Lezing Schijndel

Lezing
Schijndel

voor de Stichting
Vrienden van 
Museum Jan Heesterhuis
op 14 mei 2018
in het Napoleonskerkje te Schijndel

 

 

 

Ik ben hier op verzoek van Jan Geerts, namens de stichting Vrienden van Museum Jan Heestershuis Schijndel, u dus. Wellicht had Jan Geerts mijn laatste boek gelezen, De Neerkant, kronieken 1970-1980. Uit dat boek verhaal ik u enkele passages en ook ga ik u wat liedjes zingen die op de gelijknamige cd, geleverd bij het boek, te horen zijn.
In mijn boek reis ik door die jaren 70 van de vorige eeuw, mijn hippiejaren, waarbij ik zo nu en dan uitstapjes maak in tijd en ruimte. Hier, in dit kerkje in Schijndel, geef ik u een meer chronologisch beeld van de verhalen, in het boek verteld.
En dan begin ik met mijn betovergrootvader, Pieter Jansz, die in 1852 naar Indië vertrok om daar het evangelie te verkondigen.

Maar bij het evangelie bleef het niet. Hij schrijft het eerste Nederlands-Javaanse woordenboek, vertaalt de bijbel in het Javaans en in de loop van de jaren verschijnen diverse publicaties van zijn hand, waarin hij o.a. schrijft:

Nederland, onder de leiding des Heeren, voogd geworden over Java, heeft die voogdij misbruikt ten nadeele der onmondige kinderen des lands. De Javaan zucht onder drukkende belastingen, gedwongen diensten; hij wordt geëxploiteerd
ten bate der schatkist; en er wordt, om vuige winst, een alleronzedelijkste handel met hem gedreven door de verkoop van het verleidelijk, ziel en lichaam verdervend vergif, de opium.

Hij doelt op het in 1830 ingestelde Cultuurstelsel, een belastingsysteem, waardoor de Javaanse bevolking verpauperde, en de in staatswinkels aan diezelfde bevolking verkochte opium, op de handel waarvan de Nederlandse staat het monopolie had. De Nederlandsche Handel-Maatschappij fungeerde als handels- en transportonderneming en inde als staatsbankier tevens de belastingen van het Cultuurstelsel en het geld dat aan de opiumhandel verdiend werd. Betovergrootvader gaat verder: Het zijn de Inlanders, die voor een groot deel die allerdrukkendste belasting, die hen van drie zijden uitmergelt, aan de schatkist betalen. Is het een wonder, dat zij altijd arm blijven en steeds armer worden?

En dan nu, dames en heren, mijn eerste lied.

Sarina

zij was zo mooi als het maanlicht
men schreef haar naam in het zand
Sarina het kind uit de desa
wie dong er niet naar haar hand
toen is de planter gekomen
heeft haar uit haar huis gesleurd
heeft wat hij kon nemen genomen
zo zeg ik u is het gebeurd

om een glimp van haar kind op te vangen
heeft zij om erbarmen gevraagd
maar is bij de poort van de planter
ten slotte voorgoed weggejaagd
Sarina het kind uit de desa
een ossenkar bracht haar naar huis
ligt voorgoed in het zand te slapen
terwijl de wind in de bomen ruist

heren, hoor mij aan
geen recht is hier gedaan

waar de zon de aarde verschroeide
ploegde Kromo het veld
oogstte de rijst die er groeide
werd door geen honger gekweld
een ambtenaar is er gekomen
verklaarde de oogst verbeurd
heeft wat hij kon nemen genomen
zo zeg ik u is het gebeurd

om niet van de honger te sterven
heeft Kromo om recht gevraagd
maar is bij de poort van de ambtenaar
ten slotte voorgoed weggejaagd
waar de zon de aarde verschroeide
ligt Kromo nu niet ver van huis
in het veld waar de rijst ooit groeide
terwijl de wind in de bomen ruist

heren, hoor mij aan
geen recht is hier gedaan

Sarina het kind uit de desa
wie dong er niet naar haar hand
Kromo ploegde de velden
schreef namen in het zand
zij waren voor elkaar geboren
maar kwamen nooit samen naar huis
er is meer dan een droom verloren
waar de wind in de bomen ruist

er is meer dan een droom verloren
waar de wind in de bomen ruist

Paulus Jansz, zijn zoon, mijn overgrootvader,

besluit op zijn 23e jaar een krant op te beginnen. Deze krant moet De Oosterling gaan heten. 9 januari 1886 ziet het eerste exemplaar het levenslicht.
De voornaamste drijfveren van De Oosterling zijn, behalve het behartigen der belangen van het inlandsch kind, die miskenning en onbillijkheid aan te toonen en ze, zoo mogelijk, weg te nemen, schrijft Paulus zelf. Met het inlandsch kind bedoelt hij de Indo-Europeanen, de halfbloeden, de onechte kinderen van de Hollandse overheerser en inlandse vrouwen. Die halfbloeden, Indisch of Indo’s genoemd, onthoud die naam, dames en heren, leefden in die tijd aan de rand van de koloniale samenleving, vaak in bittere armoede, criminaliteit en prostitutie (veel Indische meisjes waren ‘bijzit’ van Europeanen, Arabieren en Chinezen) en leden onder minachting en spot.
Hij presenteert de krant als: de goedkoopste krant van Indië, abonnement 1 gulden ’s maands.
Paulus’ artikelen, waarin hij beweert dat de Hollanders de Indo’s beschouwen als paria’s en sociale uitgestotenen, brengen hem echter in conflict met andere Europese journalisten die zich met hetzelfde vraagstuk bezig houden, onder wie P.A. Daum, schrijver en journalist te Semarang. Zij verwijten Paulus, dat hij door zijn opruiende artikelen de Indo’s opzet tegen de blanken. De Resident van Semarang, die er geen brood in ziet dat de Indo’s via een eigen krant hun stem kunnen laten horen, legt De Oosterling een voorlopig verschijningsverbod op tegen een zekerheidsstelling van het onwaarschijnlijk hoge bedrag van 5.000 gulden, wat in feite het einde betekent van de publicaties van de krant. Overgrootvader laat zich echter niet ontmoedigen en brengt de zaak voor bij het hooggerechtshof, dat een milder oordeel velt. De krant mag, zij het in gewijzigde vorm, blijven publiceren.

Dat Paulus het boek De Negerhut als premie geeft bij een abonnement, is eveneens niets meer of minder dan een statement. Immers het in 1853 in het Nederlands vertaalde boek van Harriet Beecher Stowe was een regelrechte aanklacht tegen de slavernij en heeft een grote rol gespeeld in de afschaffing ervan in de Verenigde Staten in 1865. Dat slavernij ook in het Indië van na 1860 nog wel degelijk bestond en welig tierde, heeft een onlangs verschenen publicatie (R. Baay: Daar werd wat gruwelijks verricht) genadeloos aangetoond. En dat diezelfde slavernij aan de grondslag lag van de macht en de rijkdom van het VOC (de allereerste multinational!), mag toch wel als bekend worden verondersteld, al wendt men het hoofd graag af. Opmerkelijk is dat de Nederlandse Handelmaatschappij, die de miljoenen guldens inde die jaarlijks verdiend werden aan het cultuurstelsel en de opiumhandel, na een fusie met de Twentse Bank overging in de ABN, later de ABN Amro, u weet wel. En dat brengt mij bij het volgende lied.

Meester van het geld

ooit voer je met schepen naar verre landen
keerde je terug met buit en het bloed aan je handen
want wie jou in de weg stond werd afgeslacht
en wie weerloos was als vee naar de markt gebracht

daar in ‘t verre oord nam je have en leven
zo roofde je voort boven wetten verheven
je kreeg wat je wou je kreeg wat je vroeg
maar hoeveel het ook was het was nooit genoeg

bloed kleurde de velden geen mens werd gespaard
de slachters werden helden een standbeeld waard
en met het loon van roof uit verre paradijzen
onder de vlag van jouw geloof bouwde jij je paleizen

meester van het geld
je dagen zijn geteld
je slavernij je dwingelandij
jouw dagen zijn voorgoed voorbij

nu zit je hier in je villa’s en je banken vol geld
je geld dat is gegroeid als een kankergezwel
het vreet alles op, vreet door alles heen
straks is alles weg en ben je alleen

verdwenen de wouden de dieren in het veld
de zeeën dood vergiftigd door jouw geld
de halve wereld crepeert door schulden aan jou
meester van het geld is dat wat je wou

dan hoop ik dat je verzuipen zal in je geld
en als tenslotte je dagen zijn geteld
dacht je echt dat iemand jou ooit vergaf?
de hele wereld zal dansen op jouw graf!

meester van het geld
je dagen zijn geteld
je slavernij je dwingelandij
jouw dagen zijn voorgoed voorbij

Wat ook de reden mag zijn, op 22 september 1889, hij is dan 27 jaar oud, komt Paulus Abraham Jansz, die het in zijn krant opneemt tegen slavernij en uitbuiting, plotseling en op toch wel zeer mysterieuze wijze te overlijden.
Zijn derde kind, Anthonie Jonathan Jansz, mijn grootvader, is dan net 2 maanden oud. 

Opa heeft zijn vader nooit gekend.
Mijn oma was Jeanne Reep.

Haar vader, Martinus Reep, trouwde in 1865 met de inlandsche vrouw Djembrang, wat in die tijd uitzonderlijk was. De zogenaamde Njai, ook wel bijzit genoemd, werd meestal niet ten huwelijk gevraagd, of er moest sprake zijn van uitzonderlijke liefde. Martinus kreeg met haar drie kinderen. Na haar overlijden in 1877 hertrouwde hij een jaar later, hij was toen 47, met de 21-jarige Caroline Evangeline Strüwer, dochter van Johan Christoffel Strüwer en diens bijzit Oey Kit Nio, een volbloed Chinese.

In 1898 overlijdt Martinus. Caroline sterft 2 jaar later, op 3 februari 1900. Hun oudste zoon is, volgens zijn grafschrift, op 19-jarige leeftijd gestorven op 4 april 1900. Dat is slechts twee maanden na zijn moeder Caroline! Welke tragedie heeft zich daar afgespeeld? Is de jongen van verdriet gestorven? Viel het leven hem zonder vader en moeder, met de zorg voor zijn zes jongere broertjes en zusjes, te zwaar? Was er misschien een moment van onoplettendheid in die moeilijke tijd? Of bestaat er een verband tussen beide sterfgevallen? De cholera, een ongeluk, een brand?
Mijn oma, Jeanne, het jongste kind van Martinus en Caroline, was vijf jaar toen haar vader overleed en op haar zevende dus al wees. Ik weet niet wie haar heeft opgevoed. Minette, haar oudste zusje, was pas 17 toen haar moeder en broer stierven en kan onmogelijk alleen voor de vijf overgebleven kinderen, in de leeftijd van 7 tot 15 jaar, hebben gezorgd. Waarschijnlijk is het gezin uit elkaar gevallen. Er is een foto uit 1908, waarop Jeanne, 15 jaar inmiddels, met broer en zus te zien is, tieners nog, maar o zo ernstig.

3 jaar later, op 29 maart 1911 trouwt Jeanne, 18 jaar oud, met Anthonie Jansz, mijn grootvader.

Op haar bruiloft draagt ze een schattige witte trouwjurk met een kanten voile. Het is een hoopvolle dag. Al snel krijgen ze een zoontje, Paul, genoemd naar grootvader Paulus. Het is een beeldig jongetje, maar nog geen jaar oud wordt het ernstig ziek. Opa’s moeder, gelovig als ze is, verbiedt haar schoondochter het kindje de benodigde medicijnen toe te dienen. Alles is immers Gods wil. Dag en nacht is Jeanne in de weer, doet wanhopige pogingen haar zoontje te redden. De kompressen en wisselbaden mogen echter niet baten en het jongetje sterft. Jeanne, nog maar 19 jaar, is gebroken.
Ruim een jaar later, op 23 oktober 1914, wordt Rudi Jansz, mijn vader, geboren.
Wat ook de reden mag zijn, wellicht verdriet, frustratie en machteloosheid, Jeanne, mijn oma, ranselt het jongetje regelmatig af met de karwats, een zweep met leren riemen. Er is dan ook geen foto uit mijn vaders jeugd, waarop vrolijk wordt gelachen.

Een glimlach trekt pas over zijn gezicht wanneer hij zich laat fotograferen met zijn eerste geliefde, Titi, een schattig Indisch meisje.

Op zijn achttiende vertrekt mijn vader naar Nederland om er te gaan studeren. Het moge duidelijk zijn dat de inspanningen van mijn overgrootvader hun vruchten hebben afgeworpen. Veel Indo’s, de gemngdbloedigen, behoren in Indië, nog geen 30 jaar nadat hij zijn krant begonnen is, tot de bevoorrechten die min of meer dezelfde status bezitten als de Europeanen: een goede baan, ruime huizen met een piano in de serre, waranda’s, tuinen, bediendes.

Mijn vader kan dus naar de HBS in Batavia en daarna, om zijn studie voort te zetten, naar Nederland. Als hij vertrekt, blijft zijn geliefde achter op de kade van Tandjong Priok, een klein figuurtje in een witte jurk.

Enige tijd na zijn vertrek wordt zij ziek. Zij krijgt tbc en sterft uiteindelijk, van verdriet, zeiden sommigen van de familie.
Want mijn vader kijkt niet om. Hij ontmoet mijn moeder, Johanne Becht, Jopie,

een straatarm meisje uit Amsterdam-Oost, in een danstent aan het Rembrandtplein in Amsterdam, vlak voor haar 21e verjaardag, december 1938.
In een brief aan zijn ouders in Indië schrijft hij:

Ik heb Jopie en de haren lief, omdat zij voor mij de verpersoonlijking van het lijden betekent. Ik probeer zo gebrekkig als het gaat haar terug te geven wat ik als ‘bezitter’ haar klasse heb ontnomen. Nu ik weer in nauw contact leef met deze arbeidersklasse, nu ervaar ik weer de ellende die zij moeten lijden, nu merk ik weer pijnlijk wat zij missen, nu zie ik weer dat schril contrast tussen hen en de rijkeren. O als je midden in de ellende zit, dan voel je de rebelsheid in je branden om met een revolverschot de heerser van deze vervloekte samenleving af te maken, als een schadelijke dolle hond neer te leggen, die afschuwelijke man, die zich Christen noemt, maar naar petroleum en bloed ruikt!
Vergeef me deze onbeheerstheid: het is het kleinzielig gescheld van een machteloze.

Einde citaat.
Papa en mama trouwen in december 1940.

Dan is het al oorlog. Aanvankelijk stencilt papa illegale blaadjes die oproepen tot verzet tegen de Duitsers. Mama brengt de blaadjes rond, pakken stencils, achterop de fiets. Op hoopvolle dagen pingpongen ze in de tuin en danst mama met Bram op My Melancholy Baby. Ze is er bij als de sd, de Duitse Sicherheitsdienst, Bram weghaalt. En zijn vrouw Gonnie en hun zoontje. En zijn moeder en zijn broers. En zijn tweelingzusjes, meisjes van veertien jaar. Overal worden Joodse buren en vrienden opgepakt en weggevoerd
Papa vervalst persoonsbewijzen, vangt de kinderen op en brengt ze weg naar onderduikadressen. Later zet hij afdelingen op van het illegale blad De Nieuwsbode en organiseert hij knok- en spionageploegen, alle met Indische jongens en meisjes. Want het is zijn bedoeling om, samen met zijn Indische jeugdvriend Tutti Webb, de strijd voor de vrijheid van Nederland te koppelen aan de strijd voor de handhaving van de Indo’s, de gemengdbloedigen, in een zelfstandig Indonesië. Hij voorziet politieke machteloosheid van de Indo’s na de oorlog en poogt, zoals hij zelf zegt, hen in de illegaliteit te bundelen en tot een samenwerking te komen met het goed georganiseerde Indonesische verzet in Nederland. Immers, de in Nederland studerende Indonesiërs bereidden al voor de oorlog een vrij Indonesië voor. Toen Hitler ons land binnenviel, gingen de Indonesiërs massaal in het verzet tegen ook deze overheerser.
Tot een bundeling van het Indisch en Indonesisch verzet in Nederland is het niet gekomen, zoals zal blijken. En inderdaad werd de politieke machteloosheid van de Indo’s, de gemengdbloedigen, in het naoorlogse en naar onafhankelijkheid snakkende Indonesië een feit. De Indo’s, die als enige gemengdbloedigen in de koloniën van het Westen het staatsburgerschap van de koloniale overheerser hadden gekregen, betalen daar op dat moment een hoge prijs voor. Verzwakt door de vervolging door de Japanners en terugkerend uit onderduik en concentratiekampen hoopten zij, na de Japanse capitulatie, op een herstel van het Nederlandse gezag en werden daarom, als waren het landverraders, slachtoffer van de Indonesische frustratie en woede, vervolgd, vermoord en uiteindelijk massaal het land uitgejaagd. En zo zouden de Indo’s, het Indische volk, zoals eens het Joodse, uitwaaieren over de aarde, verlangend naar het verloren moederland en, bij gebrek daaraan, zich lavend aan wetenschap, literatuur en muziek.
Op 10 juni 1944 laten papa en mama, alsof ze voelen dat er iets te gebeuren staat, meerdere foto’s maken bij Cinefoto op het Spui in Amsterdam. Achterop één van de foto’s heeft mama geschreven:

Het mooiste wat men verzinnen kan is zijn ideaal. Niet zij, die slechts rijk zijn aan geld en goed, of aan protectie en connectie, behooren de grooten der aarde te wezen, maar zij, die rijk zijn aan geest en goedheid.
Met het geloof komt de stilte.
Voor eeuwig jouw Jokeloki

Inderdaad profetische woorden van een meisje uit Amsterdam-Oost met niet meer dan de lagere school. Want 6 augustus 1944 wordt mijn vader gearresteerd op de Ringdijk in Amsterdam. Volgens ooggetuigen is het een vreselijk gevecht. Bewusteloos geslagen en hevig bloedend wordt hij overgebracht naar de gevangenis aan de Weteringschans. Daar wacht hem de dodencel. Hij sluit er vriendschap met een muis en bereidt zich voor op het einde, maar wordt uiteindelijk op transport gesteld naar concentratiekamp Amersfoort. Het kamp wordt op 19 april 1945, door de toenemende geallieerde dreiging, overgedragen aan het Nederlandse Rode Kruis, een wankele enclave in bezet gebied. Twee weken later keert papa, broodmager, vervuild en onder de luizen, lopend terug naar Amsterdam. Mama heeft op hem gewacht.
Zodra papa weer is opgeknapt, maakt hij zich sterk voor een vrij Indonesië. Op 8 september 1945 schrijft hij in een artikel in het blad Indonesia, gedenken wij de Indo’s, die in de strijd voor de vrijheid van het Nederlandse volk het leven lieten. Zij stierven, opdat het Nederlandse volk vrij zou zijn!
Ook het Indonesische volk heeft recht op zijn vrijheid!
Dat dit hem door de heren in Den Haag, die niets liever willen dan het oude gezag in Nederlands-Indië herstellen, niet in dank wordt afgenomen, mag blijken uit het feit dat hij op de zwarte lijst wordt gezet. Veel van de Indonesiërs die nu weer dat zelfde ideaal nastreven, worden door de Nederlandse overheid het land uit en sommige zelfs gevangen gezet. Dat is de dank voor hen, de helden, die bereid waren het hoogste goed, hun leven, te geven voor de vrijheid van Nederland.

Op 16 april 1946 wordt Ati, mijn zus, geboren. Als een Joodse vriendin van papa, die hij in de illigaliteit heeft leren kennen, zelfmoord pleegt en twee kleine jongens achterlaat, besluiten papa en mama met de jongens en een tante in hun huis in de Molenbeekstraat te gaan wonen. Het ene gezin in de ene kamer, het andere gezin in de andere.
Rond die tijd ben ik daar, in de Molenbeekstraat, geboren.

Als ik mama mag geloven was ik een schattig ventje. Je was zo’n heerlijk joch, zou ze later vaak genoeg zeggen, zo lekker stout, en je liep altijd overal op af, was nergens bang voor, zo vol branie, echt een heerlijk joch.

Maar ja, zoals dat vaak gaat in een mensenleven, werd ik steeds braver.
Ik denk dat ik een jaar of acht was toen ik voor het eerst op pianoles ging.

Ondertussen ging ik met mijn vader op vogeljacht, gewapend met onze verrekijkers, hij de grote, ik de kleine, schaakte ik met hem, haalde ik op school prachtige resultaten voor hem, ging ik met hem naar Chopin recitals, speelde ik Chopin voor hem, want dat was zijn lievelingscomponist, vrolijkte ik hem op als ik aan zijn ogen zag dat het niet goed ging, als hij weer achter de kast was gekropen, omdat langzaam maar zeker wat men later het concentratiekampsyndroom zou noemen, zich begon te manifesteren.
Hij was amper 50 en ik 17 toen hij stierf, mij in ontreddering achterlatend.
Ik heb nog braaf 3 jaar biologie gestudeerd omdat hij zo van vogels hield, maar toen ik voornamelijk kikkers, cavia’s, haaien en honden moest opensnijden en onder de colleges voortdurend in slaap viel, hield ik het voor gezien.

In die tijd speelde ik al in een band die nogal populair was in het alternatieve circuit, zoals ze dat toen noemden: jeugdclubs, popfestivals, linkse manifestaties. De naam was CCC Folk & Blues Incorporated, kortweg CCC Inc.


Eind 1969 werden wij, muzikanten, verliefd op een boerderij in Brabant en besloten er te gaan wonen.


Van een erfenis kocht Joost Belinfante, oprichter van de band, het huis en het erf, ongeveer een halve hectare, bij de openbare verkoop in het dorpscafé, door zijn hand op te steken. Tot verbijstering en afgrijzen van de dorpsbewoners viel op dat moment de hamer. Nog jaren later zou het verhaal de ronde doen dat Joost toen in zijn borstzak greep en de 32.000 gulden met een stalen gezicht cash op tafel legde. En zo konden wij, hippies, langharig werkschuw tuig, de Boerderij in Neerkant betrekken om er onze idealen te verwezenlijken.
Een van de eerste dingen die wij in dat jaar, ons eerste jaar in de commune in Neerkant, organiseerden was een gratis concert op het erf voor onze boerderij, ter kennismaking. Wij hadden, roepend vanuit één van onze lelijke eenden met een zelf in elkaar geknutselde megafoon, door de enige behoorlijke straat die het dorp in die tijd telde, de Dorpsstraat, op en neer gereden om het concert aan te kondigen. En ja, massaal trok de Neerkantse bevolking naar de Reigerbekweg om het nieuwe fenomeen te aanschouwen.


Rond die tijd waren wij inmiddels het huisorkest van Paradiso, waar wij ook op de openingsavond hadden gespeeld, zaterdag 30 maart 1968. Koos Zwart trad er op met vloeistofdia’s en ook het door Willem de Ridder opgerichte damesdansgroepje met de veelzeggende naam Kunst Baert Kracht.
Blote meisjes die dansten.

Later heb ik me afgevraagd: wat bezielt een jongen van negentien om de andere kant op te kijken, terwijl hij het liefst alles wil zien? Waarschijnlijk wilde ik niet zijn zoals die andere jongens, die zich met gretige blikken en rode wangen stonden te verdringen rondom dat vrouwelijk schoon. Misschien geneerde ik me wel, was ik gewoon te keurig opgevoed. Maar ja. Daarom heb ik wel het een en ander gemist, daar in Paradiso. Wat dat bloot betreft, beperkte ik mij tot het inkijken van de blaadjes die in de hippie-cultuur een belangrijke rol speelden. Hitweek was op 9 mei 1969 overgegaan in Aloha en daarin werd zonder terughoudendheid geschreven over bloot en seks
.

Datzelfde jaar verscheen ook het eerste exemplaar van Suck, The First European Sexpaper.

Toen ik met rooie oortjes The Virgin Sperm Dancer inkeek, een speciale uitgave van Suck, en ik in het naakte en naar hartelust copulerende meisje een schoolvriendinnetje herkende op wie ik ooit hopeloos verliefd was geweest, was ik diep geschokt.

Barbara

daar lig je met je ogen dicht
zomaar op de cover
van het magazine dat voor me ligt
waarin je met een lover
alles doet

ik wist eerst niet of jij het was
het was zo lang geleden
het mooiste meisje van de klas
dat alom werd aanbeden
verlegen evengoed

en nu lig je met je ogen dicht
dan zomaar op de cover
van het magazine dat voor me ligt
en waarin je met een lover
alles doet

Barbara
Je mooie ogen Barbara
Je mooie lippen Barbara
Je mooie borsten Barbara

ik weet het ik was nog een blaag
verliefd op een meisjeslach
verloor mezelf maar al te graag
in dagdromen en ach
het was zo zoet

je krullen neigden naar het rood
de kuiltjes in je wangen
als je wist hoe ik ervan genoot
om naar jou te verlangen
evengoed

ik was nauwelijks zeventien
en had nog niets geleerd
ik had nog niemand naakt gezien
maar wel gefantaseerd
zoals een jongen doet

Barbara
je mooie ogen Barbara
je mooie lippen Barbara
je mooie borsten Barbara

ja, de jaren zeventig
naakt hoorde er bij
ik herinner het mij levendig
de liefde was er vrij
en zo leek het goed

maar waar ik moeite had om aan een vrouw
mij helemaal te geven
genoot jij wel dat zie ik nou
vrijmoedig van het leven
en onvermoed

zoals je daar ligt op de cover
dat verwart mij nog het meest
zou ik ooit die lover
kunnen zijn geweest
vol overmoed

Barbara
Je mooie ogen Barbara
Je mooie lippen Barbara
Je mooie borsten Barbara

wat deed je na het magazine
hoe is het jou vergaan
zal ik je ooit weerzien
of ben jij ver weg gegaan
voorgoed

Barbara
Je mooie ogen Barbara
Je mooie lippen Barbara
Je mooie borsten Barbara

Maar ook al was ik er door mijn kuise opvoeding nog niet helemaal aan toe: in die 70er jaren hoorde bloot er bij. Het was, met de lange haren, één van de aspecten van de bevrijding van het juk van de gevestigde orde, zoals wij het noemden. Make love not war was de nieuwe religie.
En Paradiso was de tempel, daar dansten de meisjes zoals god ze had geschapen, juist daar waar gedurende bijna 100 jaar de diensten van de Vrije Protestantse Gemeente waren gehouden, in het kerkgebouw aan de Weteringschans, pal naast de gevangenis waar mijn vader in de oorlog in een Duitse dodencel op vloeipapier verboden briefjes aan mijn moeder had geschreven. Ik heb de goeden strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb geloof behouden. En: Ik ben offerbereid. Wat ik deed, deed ik voor de vrijheid. Nu genoten wij op diezelfde plek van die vrijheid, al betwijfel ik of mijn preutse vader het zo bedoeld had. Maar misschien had hij ook wel van de meisjes genoten. Wie zal het zeggen?
Tegenwoordig is naakt helemaal uit. En dat vind ik jammer. Neem nou de naakte waarheid. Die wil men niet meer zien. Leugens worden zo gemakkelijk verteld. En zo gemakkelijk geloofd.

De naakte waarheid

de naakte waarheid strompelt voort
van huis en haard verjaagd
zo rammelt zij aan elke poort
maar geen mens die haar verdraagt

en overal waar zij maar komt
sluit men deuren ramen
terwijl men er zijn tenen kromt
de waarheid moest zich schamen

waarom geen kleed, geen damesjas
want naaktheid is een schande
een schande voor ons mensenras
dat zij in het vuur mag branden

na dagen maanden zwerven
en moe van het gevecht
heeft zij zich ergens op een erf
om er te sterven neergelegd

zo ligt zij daar opgebaard
men komt uit verre landen
als ware het een bedevaart
naar de waarheid en haar schande

men spreekt er fluisterend vol ontzag
de wereld is van haar bevrijd
ja zo straft men slecht gedrag
maar toch jammer van zo’n mooie meid

onlangs heeft men mij verteld
dat er, het is waar misschien,
ergens op een vuilnisbelt
een naakte waarheid is gezien

mocht jij haar ooit ontmoeten
vertel haar dan hoe ik haar mis
dansend op haar blote voeten
zoals zij mij het liefste is

John Lennon zei het: we zaten allemaal op een schip en gingen ergens heen. Daarbij zou muziek een belangrijke, zo niet essentiële rol spelen. The Beatles, Bob Dylan, Janis Joplin, The Doors zongen liederen over vrede, emancipatie en liefde, over bevrijding uit de beklemmende banden van het establishment. En zoals in Amerika de folkmuziek mede dank zij Bob Dylan een grootse revival beleefde, zo sloeg ook in Nederland het genre aan en zouden wij uiteindelijk omarmd worden als boegbeeld van de beweging.

Zo gaven wij acte de présence op menige manifestatie waarin geprotesteerd werd tegen die verschrikkelijke oorlog. Ik geloof niet dat er tegenwoordig nog geprotesteerd wordt tegen verschrikkelijke oorlogen. Liedjes worden er, gelukkig, nog wel gezongen.

Dan huilt mijn hart

als de zon opgaat boven de stad
waar ik jou o jou heb liefgehad
waar wij onze levens deelden
en onze kinderen speelden
waar nu nog slechts ruïnes staan
want legers zijn voorbijgegaan
dan huilt mijn hart
mijn droeve hart

als de zon opgaat boven het veld
en de doden zijn de doden zijn geteld
onze zonen onze vaders
zij die zijn verraden
verkwanseld voor een ideaal
een droom een god een generaal
dan huilt mijn hart
mijn droeve hart

als de zon opgaat bij de rivier
en jij mijn lief bent niet meer hier
de tuinen zijn verlaten
verscheurd zijn ook de straten
dan dwaal ik waar geen stad meer is
een haveloze erfenis
dan huilt mijn hart
mijn droeve hart

Ik heb het geluk gehad op te groeien in een hoopvolle tijd. Immers, in die 70er jaren mochten wij het gevoel beleven deel uit te maken van een mondiale beweging, die vastbesloten was om de wereld beter, mooier, schoner te maken. Ik vond het geweldig om mij op die manier in te zetten, zoals mijn betovergrootvader, mijn overgrootvader en mijn vader zich ingezet hadden voor een menslievender wereld.
Ondertussen leefden we met elkaar zoals mensen zelden met elkaar leven en leerden wij elkaar kennen, omdat we bij elkaar in één huis woonden.


Maar hoe goed onze bedoelingen ook waren, hoe we ook dachten dat we de wereld vorm konden geven of in ieder geval een stukje beter konden maken door al ons geld in één pot te storten en drie tot vier keer in de week ergens op een podium mooie muziek te maken, steeds meer werd ons leven bepaald door te zorgvuldig gekoesterde idealen. Sommigen van ons gingen zich als pubers gedragen, anderen als ongewenste ouders. Beschuldigingen over en weer. We begonnen in elkaar verstrikt te raken. De hulp van een andragoog werd ingeroepen, een op het eerste gezicht vriendelijke man die onze commune reuze interessant vond. Hij begon ons likkebaardend uit elkaar te rafelen.
Zo had de commune vier jaar stand gehouden. Eén voor één pakten mijn vrienden en vriendinnen hun spullen, de jongens met wie ik de mooiste muziek van de wereld hadgemaakt, de meisjes die mij getroost hadden in mijn donkerste dagen, als ik niet meer wist of ik nog wel onder de bomen van het bos en over de velden achter vogels aan wilde rennen om een naam kwijt te raken die maar in mijn hoofd bleef rondfladderen.
Ze vertrokken uit het huis waar we onze jeugd hadden afgesloten, terwijl de wereld om ons heen was blijven draaien met alles wat erop gebeurd was, er was een oorlog beëindigd en een andere weer begonnen, alsof het niet had uitgemaakt dat we al die tijd in een commune in Neerkant hadden gewoond, elkaar hadden leren kennen, naast elkaar door de tijd waren gegaan. Slechts een paar van ons bleven achter in het grote huis, dat we eens de Boerderij hadden genoemd. Ik was een van hen, zag de uittocht als een soort verraad, in ieder geval als een capitulatie, een toegeven dat het niet gelukt was onze idealen blijvend gestalte te geven.

Ik was een hippie

ik herinner mij het huis
een boerderij in Brabant
wij reizigers uit Holland
wij voelden ons er thuis
zo kwamen wij er aan
eind zestiger jaren
wat jongens met gitaren
voorgoed van huis gegaan

wij dachten dat wij daar
te midden van de bossen
een schuld in konden lossen
aan de wereld en elkaar
om met een ideaal
het tij kunnen keren
het strijden te bezweren
om macht en kapitaal

zeven in getal
bouwden wij er kamers
sloegen met zware hamers
de schotten uit de stal
o de winter was er koud
maar wij hielden ons staande
zo is er in die maanden
een luchtkasteel gebouwd

ik was een hippie
een hippie ben ik ooit geweest
ik was een hippie
ben het misschien nog steeds

wij speelden overal
waar wij maar konden spelen
en zongen onze kelen
schor op feest en festival
en werden gul beloond
in die aardse paradijsjes
er dansten naakte meisjes
en iedereen was stoned

make love not war
dat is wat wij geloofden
dat is wat wij beloofden
aan elk welwillend oor
om ‘s nachts bij open vuur
elkaar nog te onthalen
op liedjes spookverhalen
tot in het ochtenduur

ik was een hippie
een hippie ben ik ooit geweest
ik was een hippie
ben het misschien nog steeds

het is voorgoed voorbij
het werd nooit echte vrede
we wonen moegestreden
nu weer keurig in een rij
met beide benen op de grond
en in het kasteel verlaten
waait door kieren gaten
de wind het spinrag rond

op dit allerlaatste uur
zou ik er wat voor geven
om al is het maar voor even
weer te zitten bij het vuur
met mijn vrienden uit die tijd
de liedjes spookverhalen
de mooie idealen
die raak je nooit meer kwijt

ik was een hippie
een hippie ben ik ooit geweest
ik was een hippie
ben het misschien nog steeds

Meteen toen de commune, en daarmee ook de band, uit elkaar was gevallen, begonnen Joost en ik aan een nieuw project: de Slumberlandband.

Omdat hij onze muziek zo mooi vond, vroeg Boudewijn de Groot ons om hem te begeleiden op zijn nieuwe lp en, later, op een tournee door Vlaanderen. Joost zei nee, had geen zin, wilde even rust. In zijn plaats had Boudewijn een bevriend bassist aangetrokken, die wel gitaar wilde spelen: Henny Vrienten.


Boudewijn had ons, omdat we bij het soundchecken tijdens de tournee altijd reggae speelden, gekscherend de Rumbones genoemd, naar de bekende bonbons van Van Dungen. Toen de tournee met hem voorbij was, besloten Piet, Sjonnie, Henny en ik verder te gaan met het spelen van reggae onder die naam met in ons achterhoofd de slogan: een tropische verrassing in Hollandse melkchocolade.

Toen ik op 11 april 1969 naar Janis Joplin had gekeken, zoals ze daar voor mij op de het podium van het concertgebouw stond,


was ik diep onder de indruk van de praatjes tussen de nummers die naadloos overgingen in de nummers zelf, alsof zingen en praten zo’n beetje hetzelfde was en ik dacht eraan hoe wij onze liedjes in het Nederlands aankondigden en dan in het Engels begonnen te zingen en het kwam mij ineens allemaal heel onnatuurlijk voor. Ik wist het zeker: ooit zou ik gaan zingen in mijn eigen taal, over mijzelf, in mijn eigen woorden.
We repeteerden voor het eerst in een boerderij in Heijen, een klein plaatsje op de rechter oever van de Maas in Noord-Limburg.
Op de zolder stonden Jan Hendriks en Carel Copier ons, Piet Dekker en mij, al op te wachten. Een korte kennismaking. Dan spelen. Ik had een heel repertoire Nederlandstalige liedjes klaarliggen. Daar had ik twee jaar aan gewerkt.
We deden een twintigtal nummers. Reggae, ska, punk, rock ‘n roll, calypso, alles rolde eruit alsof we al jaren bestonden. Dit was het, daar waren we het allemaal over eens.
We zochten een naam, gingen alle gespeelde nummers af. Was er iets bij? Als de morgen komt, Bananen, Politiekman, Repelsteel, Hé hé, Wees niet bang voor mijn lul, Doe maar.
‘Doe maar!’ riep Carel. ‘Dat is het helemaal, man! Doe maar!’
‘Dat is toch geen naam,’ zei ik.
Maar Piet en Jan vielen hem bij: ‘waarom niet?’
Ja, waarom niet?
Dat was 8 mei 1978.

Begin 1980 zeggen bassist Piet Dekker en ik de samenwerking op. Ik weet dat Henny Vrienten bas speelt en vraag of hij mee wil doen. Hij vindt de muziek van Doe Maar wel tof, zegt hij, maar die Nederlandse teksten, daar valt toch geen droge boterham mee te verdienen. De redding komt uit onverwachte hoek. ‘Ik denk dat ik het wel kan,’ zegt Joost, die nog nooit gebast heeft. Joost ontpopt zich als een eigenzinnige bassist die stuiterende, soms zelfs struikelende baspartijen speelt, maar het swingt enorm.
De plaatopnames van Skunk beginnen op 16 juni van dat jaar, 1980, en verlopen voorspoedig.
Dan belt Henny. ‘Ik heb er nog eens over nagedacht. Mag ik nog meedoen?’
Er zou een prachtig verhaal verteld kunnen worden. Een verhaal over vier jongens, dat elke fantasie te boven gaat. En daar hoort dan deze foto bij.


Hoort u het gegil?
Rest mij u, in de stilte die is ingetreden, nog enkele liedjes te zingen. Op verzoek. Een paar van mijn Dylan vertalingen. Ik heb gekozen voor De Verlorenstraat, Desolation Row, dat prachtige nummer, 10 coupletten lang. Ik begon de vertaling met het idee dat in de straat Sodom en Gomorra heerste, dood en verderf, dat het, kortom, een apocalyptische schildering was à la Jeroen Bosch, zoals het lied ook vaak wordt omschreven. Maar gaandeweg het vertalen ontdekte ik in de tekst iets anders. Het begon in het achtste Kafka-achtige couplet, waarin vanuit kastelen van verzekeringsagenten kerosine wordt aangesleept om de hartaanvalmachines in de fabrieken mee te stoken. Dat couplet eindigt redelijk letterlijk met de agenten, die erop toezien dat niemand ontsnapt naar Desolation Row.
Verrassend, nietwaar? Ik kwam erachter dat niet alles in het lied zich afspeelt in Desolation Row maar, en vooral de vreselijkste zaken, juist daarbuiten. Desolation Row is ook, en misschien wel vooral, een toevluchtsoord. Men kan er ontsnappen aan de wereld met zijn hartaanvalmachines, zichzelf zijn in al zijn naaktheid, lelijkheid en schoonheid. Wat mij betreft sluit het lied prachtig aan bij mijn geschiedenis, zoals ik u die vanavond heb verteld, en die ook, in zekere zin, de geschiedenis is van de wonderlijke wereld waarin wij leven.

De Verlorenstraat

er hangen mannen op de posters
men verft je paspoort bruin
de schoonheidssalon zit vol zeelui
het circus staat in de tuin
hier komt de blinde commissaris
beneveld op verzoek
de koorddanseres aan de ene hand
de andere is in zijn broek
en de knokploeg wacht gespannen
tot de noodklok ergens slaat
als Dame en ik de wereld zien
vanuit de Verlorenstraat

Cinderella oogt zo welwillend
één voor één, lacht zij en telt
steekt haar handen in haar achterzak
als Bette Davis zelf
Romeo komt galmend binnen
Jij Bent Van Mij, heb je mij verstaan?
en iemand zegt: verkeerde film mijn vriend
je kunt maar beter gaan
en het enige geluid dat de
ambulance achterlaat
is Cinderella die de vloer aanveegt
in de Verlorenstraat

nu de sterren hun toevlucht zoeken
en zelfs de maan zich sluieren laat
haalt de waarzeggende dame
haar hele handel van de straat
behalve Kaïn en Abel
en de bochel van de Notre Dame
bedrijft iedereen de liefde
of sluit bezorgd het raam
de Samaritaan nog steeds barmhartig
beschildert zijn gelaat
maakt zich zo op voor het carnaval vannacht
in de Verlorenstraat

voor Ophelia onder het venster
voel ik iets van berouw
op haar twintigste verjaardag
is zij al een belegen vrouw
voor haar is de dood romantisch
in haar ijzeren gewaad
en met haar lusteloze zonde
is haar beroep haar celibaat
hoewel haar blik gericht is op de plaats
waar de boog van Noach staat
brengt zij haar dagen starend door
in de Verlorenstraat

Einstein vermomd als Robin Hood
kwam hier zojuist voorbij
zijn herinneringen in een koffer
de jaloerse monnik aan zijn zij
onberispelijk angstaanjagend
bietste hij een sigaret
en verderop rioolpijp puffend
citeerde hij het alfabet
je ziet het niet zo aan hem af
maar eens was men idolaat
als hij speelde op zijn elektrische viool
in de Verlorenstraat

Dr. Filth bewaart zijn wereld
in een beker van bruin leer
maar zijn seksloze patiënten
zij bluffen hem naar meer
een te vaak uitgeklede zuster
beheert het rattenkruid riool
en de kaarten met de spreuken als
Have Mercy on His Soul
zij allen blazen penny whistles
dat het horen je vergaat
als je ver genoeg je nek uitsteekt
uit de Verlorenstraat

voor het feest hier tegenover
spant men doeken als vanouds
en het spook van deze opera
lijkt verdacht veel op de paus
daar verwent men Casanova
o hij voelt zich zo gehoord
men smoort hem in voldoening
heeft hem vergiftigd met het woord
en het spook roept magere meisjes toe:
scheer je weg als het jou ontgaat
Casanova is gestraft voor zijn bezoek
aan de Verlorenstraat

’s nachts komen de agenten
en het supermannen peloton
en verdacht van te veel kennis
word je gegrepen als spion
en terug naar de fabriek gebracht
waar de hartaanval machines staan
en terwijl zij worden vastgesnoerd
sleept men de kerosine aan
uit de kelders van kastelen
van de verzekeringsmagnaat
die je verzekert dat geen mens ontsnapt
naar de Verlorenstraat

geprezen zij Nero’s Neptunus
en de Titanic die zijn reis begon
en alle mensen riepen
Which Side Are You On?
Ezra Pound en T. S. Eliot
hebben woorden op de brug
tot vermaak van calypso zangers
keren vissers er met bloemen terug
waar tussen de vensters van de zee
meer dan één meermin gaat
en niemand veel gedachten wijdt
aan de Verlorenstraat

ja je brief ontving ik gisteren
de deur viel net dicht met een klap
de vraag of alles goed ging
was vast een soort van grap
alle mensen die jij noemde
zo gauw voel jij je niet beschaamd
ik sorteerde hun gezicht opnieuw
en gaf hun een nieuwe naam
wat mij betreft las ik genoeg
waar het om jouw brieven gaat
tenzij, wellicht, ze zijn gepost
in de Verlorenstraat

En temidden van al dat heftigs schildert Dylan op prachtige wijze een ander toevluchtsoord: de liefde. Die heb ik u in mijn verhaal onthouden. Maar geloof me, die speelde daarin een essentiële rol. Daar komt u wel achter als u straks het boek, De Neerkant, gaat lezen. Dylan beschrijft, in de herfst van zijn leven, op voor mij ontroerende wijze, waarschijnlijk omdat ik veel in dit lied herken, wat de liefde voor hem betekent. En hoe gemakkelijk wij, in de storm van de tijd, ons evenwicht, mochten we dat ooit voor een ogenblik gevonden hebben, weer kunnen verliezen.

Het meisje van de Rode Rivier

sommigen van ons doen het licht uit en leven
in het vluchtige schijnsel van de maan
sommigen zijn in het donker als de dood voor zichzelf
daar waar engelen gaan
mooie meisjes staan er in de rij
en ach wie wil er geen plezier
maar ik wilde nooit dat een ander mij willen zou
dan het meisje van de Rode Rivier

ja ik heb haar om haar hand gevraagd
ga nooit meer bij mij vandaan
zei zij: dan geef ik jou de goede raad
ga naar huis en leid een kalm bestaan
ach ik ging naar oost ik ging naar west
ging waar de zwarte stormwind giert
maar daar of hier ben ik nooit zo ver gegaan
met het meisje van de Rode Rivier

meteen toen ik haar zag begreep ik wel
nooit meer vrij te zijn
één ogenblik en ik wist: zij hoort
voorgoed bij mij te zijn
maar lang geleden ging de droom voorbij
nee zij is niet meer hier
trouw aan het leven trouw aan mij
was het meisje van de Rode Rivier

nu draag ik de mantel van droefenis
voor goedkope liefde vaak gezwicht
en een bevroren glimlach streek
neer op mijn gezicht
gevangen in de herinnering
aan haar die ik nog liefheb lig ik hier
elke nacht weer in de armen van
het meisje van de Rode Rivier

in de schaduw van een verleden dat verbleekt
verzeild in de storm van de tijd
heb ik mijn leven aan de rand
van de nacht geleid
en zo tel ik mijn dagen af
sta ik ten slotte hier
en is elke dag er weer één verder weg
van het meisje van de Rode Rivier

ik ben een vreemde in dit vreemde land
maar ergens anders hoor ik niet
ik leef en streef voor wie ik liefheb
en de heuvels geven mij een lied
en hoewel ik nauwelijks iets herken
weet ik goed: eens was ik hier
duizend en één nacht terug
met het meisje van de Rode Rivier

zo ben ik dan teruggegaan
voordat men vergat
en wie ik ook aansprak had ons daar gezien
maar wist niet over wie ik het had
eens viel de avond over mij
werd de dag een souvenir
die ik zo graag gedeeld had met
het meisje van de Rode Rivier

en nu hoorde ik van een man uit een verre tijd
en er gaat een vreemd gerucht
als iemand daar de dood in was gegaan
hij gaf hem aan het leven terug
ik weet niet in welke taal hij sprak
en of ze dat nog doen nu en hier
maar soms denk ik dat niemand mij hier ooit heeft gezien
dan het meisje van de Rode Rivier

Dan wil ik, aansluitend daarop, eindigen met een lied dat ik over Bob Dylan heb geschreven, en dat getiteld is:

De Never Ending Tour

ooit werd mij een verhaal verteld en ik vertel het door
van iemand die zijn ziel verkocht had en in ruil daarvoor
gitaar kon spelen als een god geprezen waar hij zwierf
zijn naam was Robert Johnson nog geen dertig toen hij stierf

nou hier komt Bob Dylan en met jeugdige overmoed
zei hij wat Robert Johnson deed dat kan ik net zo goed
dus nam hij zijn gitaar en klopte bij de duivel aan
zei: heeft u een offerte voor de zin van mijn bestaan

de duivel zei ga zitten Bob ga zitten wees mijn gast
kies wat je het liefste wil, het beste bij je past
het schrijven van de mooiste songs, een meester op gitaar
succes tot aan je dood of heel veel vrouwen zeg het maar

wel als het kan, zei Dylan, gaarne het totaalpakket
maar misschien is dat teveel gevraagd of bent u druk bezet
de duivel zei je bent hier aan het juiste adres
de prijs is: tot je dood zul je zijn slaaf van je succes

is dat alles? vroeg Bob Dylan blij en speelde een akkoord
en het was alsof de echo klonk tot aan de hemelpoort
en toen hij zong was men het eens: zo’n lied was nooit gehoord
alsof de wereld was veranderd bij het horen van Bob’s woord

hij werd al snel beschouwd als de profeet van zijn tijd
zijn aanhang groeide met de dag hij voelde zich gevleid
maar toen zijn huis belegerd werd vond hij het wel genoeg
ik ben blij met wat ik kreeg maar dit is veel meer dan ik vroeg

vrezend dat de duivel hem niet meer te woord zou staan
klopte Dylan deze keer bij god de vader aan
zei: ik heb de duivel onbesuisd een toezegging gedaan
maar nu heb ik spijt en smeek ik u maakt u het ongedaan

mijn zoon, zei god, een peulenschil dat heb ik zo gedaan
maar zweer dan je succes af en leid een stil bestaan
is dat alles? vroeg Bob Dylan blij en kuste zijn vriendin
en wijdde zich met heel zijn hart aan haar en hun gezin

het was een paar jaar later dat het kriebelen begon
ik bezing gewoon gods glorie was de list die hij verzon
god hield zijn mond en dacht waarschijnlijk dat is mooi verdiend
op het gezicht van de duivel was ook niets te zien

maar niet lang daarna viel het gezin uiteen
en tot vandaag de dag is als een rollende steen
als een rollende steen langs een eindeloos parcours
Bob Dylan onderweg met zijn Never Ending Tour

 


4 mei Herdenkingsrede

4 mei
Herdenkingsrede

voor de
Stichting Dodenherdenking Leiden
op 4 mei 2016
in de Pieterskerk te Leiden

 

 

 

Mijn vader is geboren in Nederlands-Indië. In 1934 komt hij naar Nederland om hier te gaan studeren. Hij ontmoet mijn moeder in een danstent op het Rembrandtsplein in Amsterdam. Ze zweven weg in elkaars armen.
Papa en mama trouwen op 18 december 1940 in Amsterdam. Dan is het al oorlog. Aanvankelijk stencilt papa illegale blaadjes die oproepen tot verzet tegen de Duitsers. De stencilmachine staat onder de vloer van de sigarenwinkel die hij samen runt met zijn vriend Bram Dupont, een Joodse jongen. Mama brengt de blaadjes rond, pakken stencils, achterop de fiets. Op hoopvolle dagen pingpongen ze in de tuin en danst mama met Bram op My Melancholy Baby. Ze is er bij als de SD, de Duitse Sicherheitsdienst, Bram weghaalt. En zijn vrouw Gonnie en hun zoontje. En zijn moeder en zijn broers. En zijn tweelingzusjes, meisjes van 14 jaar. Overal worden Joodse buren en vrienden opgepakt en weggevoerd. Anderen komen, als papa en mama zijn verhuisd naar de Alexanderkade, er hun kinderen brengen, willen jullie voor ons kindje zorgen?, baby’tjes soms nog, om zich, na een hartverscheurend afscheid, vrijwillig bij het Duitse gezag in de Hollandse Schouwburg te melden, in de hoop ooit weer terug te komen. Ze komen niet meer terug. Papa vervalst persoonsbewijzen, vangt de kinderen op en brengt ze naar onderduikadressen. Later zet hij afdelingen op van het illegale blad De Nieuwsbode in Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Rotterdam, Wageningen en Leiden, en organiseert hij knok- en spionageploegen in Amsterdam, Utrecht, Den Haag en, alweer, Leiden, alle met Indische jongens en meisjes. Want het is zijn bedoeling om de strijd voor de vrijheid van Nederland te koppelen aan de strijd voor de handhaving van de Indo’s, de halfbloeden, in een zelfstandig Indonesië. Hij voorziet politieke machteloosheid van deze Indo’s na de oorlog en poogt, zoals hij zelf zegt, hen in de illegaliteit te bundelen en tot een samenwerking te komen met het goed georganiseerde Indonesische verzet in Nederland.

Al voor de oorlog hadden de in Nederland verblijvende Indonesiërs, voornamelijk studenten, zich georganiseerd in een vereniging, de Perhimpunan Indonesia, die gezien kan worden als de voorhoede van de nationale Indonesische beweging, en die zich inzette voor de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië. De Perhimpunan Indonesia had afdelingen in de belangrijkste universiteits- en hogeschoolsteden: Amsterdam, Utrecht, Delft, Rotterdam, Wageningen, maar vooral hier in Leiden. Toen de oorlog uitbrak gaf het bestuur van de vereniging de opdracht aan haar leden om zich te verzetten tegen de Duitse onderdrukker. Immers, meende men, onder het nationaal-socialisme was bevrijding van de gekoloniseerde volken onmogelijk. Daarom was het nodig om in samenwerking met ieder, ongeacht politieke en godsdienstige overtuiging, te vechten tegen dat fascisme. Dat was de reden waarom de Perhimpunan Indonesia zich als goed georganiseerde groepering aansloot bij het ondergrondse verzet in Nederland.

Op 10 juni 1944 laten papa en mama, alsof ze voelen dat er iets te gebeuren staat, meerdere foto’s maken bij Cinefoto op het Spui in Amsterdam. Ze plakken ze in een fotoalbum, samen met portretten van familie en vrienden. Achterop een van de foto’s heeft mama geschreven:

Het mooiste wat men verzinnen kan is zijn ideaal. Niet zij, die slechts rijk zijn aan geld en goed, of aan protectie en connectie, behoren de groten der aarde te wezen, maar zij, die rijk zijn aan geest en goedheid.
Voor eeuwig jouw Joke.

Mooie woorden van een meisje uit Amsterdam-Oost met niet meer dan de lagere school. Twee maanden later zou haar man in de eenzaamheid van een Duitse cel innerlijke vrede vinden: ik heb den goeden strijd gestreden. Ik heb geloof behouden.
Want voordat papa zijn plannen tot bundeling van het Indisch en het Indonesisch verzet in Nederland ten uitvoer kan brengen, wordt hij op 6 augustus 1944 gearresteerd op de Ringdijk in Amsterdam. Volgens ooggetuigen is het een vreselijk gevecht geweest. Bewusteloos geslagen en hevig bloedend wordt hij overgebracht naar de gevangenis op de Weteringschans. Daar wacht hem de dodencel. Hij bereidt zich voor op het einde, maar wordt uiteindelijk op transport gesteld naar concentratiekamp Amersfoort. Mei 1945 keert hij, lopend, onherkenbaar, vermagerd en onder de luizen, terug naar Amsterdam. Mama heeft op hem gewacht.

Veel vrienden uit het verzet zullen niet meer terugkeren. Indo’s, Indonesiërs. Zij die het overleefd hebben, trekken de lijn door en zetten zich met hernieuwde energie in voor de vrijheid van hun moederland, Indonesië. Dit wordt hen door het nieuwe Nederlandse gezag niet in dank afgenomen. Menende dat de kolonie nog behouden kan blijven begint zij zich te bedienden van de methoden van de voormalige Duitse bezetter: men wordt, zoals mijn vader, op de zwarte lijst geplaatst of het land uitgejaagd. Sommigen moeten onderduiken. Dat is de dank aan hen, die bereid waren hun hoogste goed, hun leven, te geven voor de bevrijding van Nederland.

Wij hebben, hier in Nederland, altijd gezegd: het is nodig te herdenken. Het is nodig stil te staan bij de offers die gebracht zijn voor onze vrijheid, zodat wij nu in vrede en welvaart kunnen leven. Het is nodig opdat niet opnieuw zal gebeuren wat er eens gebeurd is. Maar dames en heren, is het niet wrang te bedenken dat wij op dit moment niet in staat lijken iets van die welvaart, een klein stukje maar van die welvaart, te delen met mensen die slachtoffer zijn van een nieuwe gruwelijke oorlog, een oorlog waar wij zelf, hoe vreemd het ook moge klinken, actief aan deelnemen. Mensen, onschuldige burgers, die van huis en haard verdreven zijn, die de meest verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt, geliefden hebben verloren, wier huizen tot puin zijn geschoten, die een lange en zware reis hebben moeten maken, vaak met kleine kinderen en onder barre omstandigheden. Die in onze westerse welvarende landen een plek hoopten te vinden waar ze veilig zouden zijn, waar ze een nieuw bestaan zouden kunnen opbouwen voor zichzelf en voor hun kinderen. Is het niet wrang te bedenken dat zij nu hier, na alle beproevingen, in ons eigen mooie Nederland aankomen en tot de ontdekking komen dat ze niet welkom zijn. Van het ene asylzoekerscentrum naar het andere gesleept worden, niet mogen werken, want ze zouden zich hier eens kunnen gaan wortelen, terwijl voor de kinderen de oorlog opnieuw begint omdat buiten, in een oorverdovend pandemonium, brallende jongeren met bivakmutsen op met stenen en vuurwerk gooien. Waar doet me dat toch aan denken? Medemenselijkheid lijkt ineens te zijn verdwenen uit onze hoogbeschaafde samenleving: volgens een pas gesloten verdrag tussen de Europese Unie en Turkije moeten vluchtelingenkampen in Griekenland omgebouwd worden tot interneringskampen. Vluchtelingen mogen de kampen niet meer uit. Er is niet genoeg voedsel voor iedereen. Op 8 april hebben drie meisjes van 14 jaar drie dagen niet gegeten. Ja, 8 april 2016 is het, als tienduizenden, of zijn het honderdduizenden, onschuldige medemensen op deze manier worden opgeborgen in nieuwe concentratiekampen. Is het mogelijk? Ja, het is mogelijk.
De Indonesiërs die hier in Nederland in het verzet gezeten hebben en hun hart en deuren openden waren, dames en heren, vrijwel allemaal moslims. Moslims die hun leven waagden om Joodse landgenoten te redden.

Ja, laten wij hen herdenken. Laten wij de Indonesische student herdenken, Irawan Soejono was zijn naam, 24 jaar was hij, moslim was hij, die hier in Leiden voor een illegale activiteit door de Duitse bezetter op straat door zijn hoofd werd geschoten. Want daarom zijn wij hier bij elkaar: om te herdenken.
En morgen? Zullen wij morgen onze vrijheid vieren, die zij, die wij hier herdenken, ons geschonken hebben om daarna over te gaan tot de orde van de dag? Nee, dames en heren, wij zijn hier om te herdenken, omdat niet gebeuren mag wat eens gebeurd is, omdat niet gebeuren mag wat er nu lijkt te gebeuren. Laten wij, om de woorden van mijn moeder te gebruiken, rijk zijn aan geest en goedheid, laten wij op dit moment in deze wereld, waarin de gruwelen van de tweede wereldoorlog opnieuw hun klauwen naar ons lijken uit te strekken, ons hart en onze deuren openen voor hen die in nood zijn.

Laten zij, die wij hier herdenken, ons tot voorbeeld zijn.


Lezing Echte Helden

Lezing
Echte Helden

voor de opening van de tentoonstelling
Echte Helden
op 24 april 2015
in de Stopera, Amsterdam
en op 21 maart 2016
in het Raadhuis, Hoogeveen

 

Dames en heren,

Dit is voor mij een heel speciaal moment.
Toen ik een jongetje van negen jaar was, kreeg mijn vader een depressie, een inzinking, zo noemden wij dat toen. Dan ging hij in de hoek van de kamer staan, in de ronde hoek van de voorkamer, met zijn hoofd naar de muur en riep: ‘Ze komen er aan, ze komen er aan!’
Op zijn werk is het gebeurd, vertelde mijn moeder, dat hij naar de wc ging en terugkwam en niet meer door de glazen deur durfde, want na tien jaar gaat dat oorlogsverleden werken. Joodse kinderen helpen onderduiken, identiteitskaarten vervalsen, nieuws verspreiden, knok- en spionageploegen oprichten en leiden, verraden worden, bewusteloos geslagen, opgesloten in de dodencel van de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam en daarna in concentratiekamp Amersfoort. Hij heeft het mijn moeder verteld. ’s Morgens vroeg op appel. Soms helemaal naakt. Uren staan. Er was een Joodse jongen. Hij vluchtte weg. Een boom in. Ze schoten hem er zo uit.
Later, vertelde mijn moeder, is je vader in de ziekenbarak terecht gekomen, als ziekenbroeder: er lagen mensen met zulke zweren, en ze hadden niets, geen water, geen medicijnen, niets. Dus met hun eigen plas moesten ze soms de wonden schoonmaken. Ze stierven bij bosjes. Kotella, de kampbeul. Af en toe pikte hij er iemand uit en dan sloeg ie net zolang tot ie dood was. En dan stonden ze er maar bij. Konden ze het lichaam wegbrengen. Ja jongen, waartoe mensen in staat zijn.

Ik zelf herinner me de dodenherdenking, dat ik alsmaar de dode vrienden van mijn vader voor me zag. Allemaal Indo’s en Indonesiërs. Toen de oorlog voorbij was en hij uit het concentratiekamp was bevrijd, ging hij op zoek naar de mensen die zijn vrienden hadden verraden. Alsof zijn eigen leven er van afhing. Je vrienden zijn dood, maar jij leeft nog.
Maar ja, mijn moeder wilde feesten. Ze ontmoette een Indonesiër die net uit een Duits concentratiekamp was teruggekeerd. Van het een kwam het ander. Het hielp allemaal niet mee.
Bovendien begon mijn vader zich ook in te zetten voor de bevrijding van Indonesië. Bevrijding van de Hollandse bezetter, want ja, je moest de lijn doortrekken. U weet het misschien niet, maar zo goed als alle Indonesiërs die tijdens de oorlog in ons land verbleven zijn hier in het verzet gegaan, hebben gestreden tegen de onderdrukker en na de oorlog wilden zij hetzelfde doen voor hun eigen land en werden van het een op het andere moment persona non grata, terwijl ze zo kort geleden nog bereid waren geweest hun leven te geven voor onze vrijheid.
Het kan verkeren.

Nu worden ze dan, eindelijk, na meer dan 70 jaar, geëerd.
Dames en heren, dit is een bijzonder moment voor mij. Ik zie het portret van mijn vader tussen al die anderen, geworteld in de voormalige Nederlandse koloniën. Herman Morssink heeft ze prachtig geschilderd zoals ze waren. Gewone mensen die door een speling van het lot en omdat ze opkwamen voor gerechtigheid, helden werden. De meesten hebben het niet overleefd. Mijn vader wel. Anders had ik hier nu niet voor u gestaan.
We hebben hier in Nederland altijd gezegd: het is nodig te herdenken. Het is nodig stil te staan bij de offers die gebracht zijn voor onze vrijheid, zodat wij nu in vrede en welvaart kunnen leven. Het is nodig opdat niet opnieuw zal gebeuren wat er eens gebeurd is. Maar dames en heren, is het niet wrang te bedenken dat wij op dit moment niet in staat lijken iets van die welvaart, een klein stukje maar van die welvaart, te delen met mensen die, op dit moment, slachtoffer zijn van een nieuwe gruwelijke oorlog, een oorlog waar wij zelfs, hoe vreemd het ook moge klinken, actief aan deelnemen. Mensen, onschuldige burgers, die van huis en haard verdreven zijn, die de meest verschrikkelijke dingen hebben meegemaakt, geliefden hebben verloren, die een lange en zware reis hebben moeten maken, vaak met kleine kinderen en onder barre omstandigheden. Die in onze westerse welvarende landen een plek hoopten te vinden waar ze veilig zouden zijn, waar ze een nieuw bestaan zouden kunnen opbouwen voor zichzelf en voor hun kinderen. Is het niet wrang te bedenken dat zij nu hier, na alle beproevingen, in dit land, ons eigen mooie welvarende land aankomen en tot de ontdekking komen dat ze niet welkom zijn.
Op deze plaats, dames en heren, gedenken wij mensen die bereid waren het allerhoogste dat zij bezaten, hun leven, te geven om anderen, wier leven bedreigd werd, te helpen, hun een schuilplaats te geven, onderdak, eten, zorg. Zij, die vaak vreemden waren in dit land, Indo’s, Indonesiërs, Molukkers, Surinamers, Antillianen, en desondanks bereid waren hun Joodse medemensen te helpen en te vechten voor de vrijheid van dit, ons land. Hoe zouden zij naar ons kijken als zij zien dat wij, nu het onze beurt is om medemensen in nood een hand toe te steken, slechts praten over het sluiten van de grenzen en hoeveel geld we er voor over hebben om alle ellende buiten onze deuren te houden?
Kijk naar de prachtige portretten van deze gewone mensen die helden werden. Laten zij ons de kracht geven iets van wat zij ons geschonken hebben, vrede, veiligheid, vrijheid en welvaart, door te geven aan hen die dat op dit moment zo hard nodig hebben.

Dit Huis

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen
zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur 

mijn lief sluit het gordijn
want buiten is het koud
mijn lief sluit het gordijn
en al wat het duister buiten houdt
want ik heb teveel gezien
teveel gezien teveel gehoord
mijn god ik heb er bij gestaan
toen wat ik liefhad werd vermoord 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur

Nog even dit. Het mooie is, dames en heren, dat de Indonesiërs die hier in Nederland in het verzet gezeten hebben en hun hart en deuren openden en van wie er enkelen hier geportretteerd zijn, vrijwel allemaal moslims waren. Moslims die hun leven waagden om Joodse landgenoten te redden. Dat verhaal zou nu, op dit moment, de hele wereld over moeten, van huis tot huis, dwars door Europa, naar Afrika, het midden Oosten, naar Israël, tot in Indonesië en Amerika. Het zou de wereld goed doen.
Want, ik zou heel graag, op dit ogenblik in deze wereld, waarin de gruwelen van de tweede wereldoorlog opnieuw hun klauwen naar ons lijken uit te strekken, toch, voor onszelf en ons nageslacht, iets willen tonen van het goede en de schoonheid die ons, mede door de hier geportretteerden, óók gegeven is.
Al is het maar in een eenvoudig liedje.

Luna Luna mijn

het leven is een bootje
je vaart ermee naar zee
Luna Luna Luna mijn 

het is een lange weg
maar de stroom die neemt je mee
Luna Luna Luna mijn 

er zullen stormen zijn
tegenslag en pijn
en angst voor wat er komen zal
maar er zullen altijd weer ontelbaar mooie dingen zijn
Luna Luna Luna mijn 

eenmaal op zee
zal ik altijd naast je zijn
Luna Luna Luna mijn

ik zal er zijn
in de zilveren maneschijn
Luna Luna Luna mijn 

er kunnen stormen zijn
tegenslag en pijn
en angst voor wat er komen zal
maar er zullen altijd weer ontelbaar mooie dingen zijn
Luna Luna Luna mijn
Luna Luna Luna mijn 


Lezing Huizen van Verzet

Lezing
Huizen van Verzet

voor het Amsterdams 4 en 5 mei Comité
Huizen van Verzet
op de redactie van het dagblad Trouw
op 05 mei 2015
te Amsterdam

 

 

 

Over het verzetsverleden van mijn Indische vader kan ik nu alleen nog maar putten uit documenten die mij zijn nagelaten. Allereerst een brief die hij vlak na de oorlog schreef aan zijn familie in Indië. Ik citeer:

Ik heb eerst in de illegale pers gezeten, daarna, toen de Duitse Sicherheitsdienst tweemaal de groep waarin ik werkte had gearresteerd, en ik tweemaal de dans ontsprongen was, hielp ik Joden onderduiken. Later Joodse kinderen. Dat was in 1943. In 1944 trad ik weer toe tot de illegale pers; ik organiseerde in de provincies Zuid-Holland en Utrecht de distributie van het illegale nieuws uit Londen. Medio ’44 bouwde ik met Tutti een eigen groep op bestaande uit een spionnageploeg en een zgn. knokploeg (KP), een verzetsgroep, die distributie-kantoren overvalt om distributiebonkaarten te bemachtigen voor de onderduikers.
Vier jaar lang had ik de SD (Sicherheitsdienst) kunnen ontlopen. Tweemaal zaten ze me op de hielen zonder resultaat, de derde maal liep ik in de val: 6 Augustus 1944 werd ik gearresteerd. Ik heb me verzet tot ze me bewusteloos hebben geslagen. Ik rekende op het einde. Ik kende de SD-methodes. Of mijn medewerkers verraden, of de dood. Ik koos het laatste, en verzette me, hoewel ik ongewapend was tegen zes met fn-pistolen gewapende SD-agenten. Ze hebben me niet willen doden, omdat ze waarschijnlijk hoopten op verraad bij het verhoor en sloegen me daarom bewusteloos. Bij het verhoor in de gevangenis de volgende dag heb ik hun echter direct die illusie ontnomen. Ik heb hun gezegd, dat ik de dood verwachtte en dat ik mijn vrienden nooit zou verraden. Mijn doodsbereidheid maakte indruk op hen, waarschijnlijk ook door mijn Oosters type. Ze sloten me ‘einzelhaft’ in een cel en lieten me wachten.
De SD heeft op 5 September, de zgn. Dolle Dinsdag, toen Duitsers en NSB’ers in paniek naar Duitsland vluchtten, alle papieren, die zij in haar bezit had, verbrand en daarmee alle gegevens betreffende de gevangenen vernietigd. Dit heeft mij het leven gered. Ik werd getransporteerd naar Amersfoort en ben daar tot het einde van de oorlog gebleven. Zeven goede vrienden zijn door de Duitser doodgeschoten in die vijf jaren. Vrienden, met wie ik lief en leed heb gedeeld, met wie ik in spanning heb verkeerd of de actie slagen zou, met wie ik heb gestreden een strijd op leven en dood tegen de wrede Duitsers en de verraderlijke NSB’ers en provocateurs. Hun moed en opofferingsgezindheid hebben een onvergetelijke indruk bij me achtergelaten. Nooit zal ik hen vergeten.

Einde citaat.

En een brief van Maud Dekens, een medewerkster uit de Indische groep, aan mijn vader.

’s Gravenhage, 20 juni ’45,
Beste Rudi,
Allereerst van harte gelukgewenst met je behouden thuiskomst.
Na je arrestatie is het met de Nieuwsbode heel eigenaardig gegaan. Bien en ik zijn toen n.l. op ons eentje gaan drukken. Ik haalde ’s morgens om 8 uur ’t nieuws op bij Dick Ruimschotel en bracht dat naar Bien op kantoor, die ’t tikte en stencilde. Om 1 uur haalde ik dan de krantjes bij haar op en bracht ze dan verder rond.
Twee Indische meisjes, die zich ontfermen over het nieuws dat niet verspreid mag worden. Het is ontroerend hoe bescheiden men spreekt over verricht verzetswerk, waarbij toch steeds het leven op het spel stond. Zo vanzelfsprekend.

Ik weet nog dat ik als kind dacht: als er oorlog komt durf ik al die dingen niet. Ik kan nooit zo moedig zijn.
Mijn vader zei dan: dat komt allemaal wel, jongen.
Nu wij hier te gast zijn bij Trouw, de verzetskrant, moet ik vanzelfsprekend denken aan mijn vader en zijn gestencilde blaadje in die oorlogstijd. En als ik denk aan hem, en aan al die Indische en Indonesische mensen die hun leven zo onvoorwaardelijk in de waagschaal stelden voor Nederland, een land waarin zij toch eigenlijk vreemdelingen waren, hetzelfde land dat nu, als onderdeel van Europa miljoenen vluchtelingen onder erbarmelijke omstandigheden aan zijn poorten laat rammelen, en er een week over doet om te beslissen of een handvol uitgeprocedeerde asielzoekers als mensen behandeld moeten worden of toch maar niet, dan kan ik niets anders doen dan hopen, dat wij, als land, met ons allen, hun werk voortzetten en onze verantwoordelijkheid nemen. Verantwoordelijkheid voor iedereen die onze hulp nodig heeft.

Dit Huis

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen
zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur 

mijn lief sluit het gordijn
want buiten is het koud
mijn lief sluit het gordijn
en al wat het duister buiten houdt
want ik heb teveel gezien
teveel gezien teveel gehoord
mijn god ik heb er bij gestaan
toen wat ik liefhad werd vermoord 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur

En, dames en heren, het mooie is dat de Indonesiërs die hier in Nederland in het verzet gezeten hebben en hun hart en deuren hebben geopend, vrijwel allemaal moslims waren. Moslims die hun leven waagden om Joodse landgenoten te redden. Wat als dat verhaal nu, op dit moment, de hele wereld over zou gaan, dames en heren, van huis tot huis, dwars door Europa, naar Afrika, het midden Oosten, naar Israël, tot in Indonesië, Amerika en de rest van de wereld.


Lezing Tjalie Robinson

Lezing
Tjalie Robinson

ter gelegenheid van het 100e geboortejaar
van Tjalie Robinson
op 28 mei 2011
op de Tong Tong Fair
in Den Haag

 

 

 

Ik vind weinig zo droevig als een fotoalbum op een rommelmarkt.
Kindertjes, een jongeman vol branie, een jong meisje dat vol verwachting de lens in kijkt. Wat is er van hen geworden? Wie kent hun namen nog? Onverdraaglijk vind ik het dat zij voorgoed verdwenen zijn, alle sporen uitgewist. Alleen een fotoalbum op een rommelmarkt. En als niemand het koopt, zal ook dat laatste bewijs van hun bestaan verdwijnen.
Ik geloof dat dat een van de redenen is dat ik schrijf: ik laat sporen na, tastbare herinneringen aan wat eens was. Mijn kinderen kunnen ze zo uit de boekenkast trekken: kijk zo’n man was je vader, en zo zag opa er uit, en oma. En kijk hier: Indië. Die kleren, die sfeer, dat licht, die donkere gezichten. Ik heb ze bewaard voor het nageslacht.
Want ja, ik vind het jammer dat dat allemaal verdwijnt. Bijvoorbeeld: nu ik Indië typ op mijn laptop vormt zich vanzelf zo’n kringeltje onder het woord dat wil zeggen: foute spelling. Of: woord bestaat niet. Indonesië, ja. Indië, nee. Suggesties: Indiër, India, Indien, Indik. Indië bestaat niet meer. Geschrapt uit het Nederlandse vocabulaire.
Wat zou Tjalie Robinson daarvan gevonden hebben? Hij die altijd gevochten heeft voor het behoud van de Indische cultuur. De mestiezen cultuur, zoals hij het ook wel noemde. Ja, dat zijn wij. Mestiezen, halfbloeden, kinderen van twee culturen. In Indië had die mengcultuur bestaansrecht. Het was het logische gevolg van het huwelijk tussen oost en west. Maar toen dat huwelijk ontbonden werd verdween die vanzelfsprekendheid. Al in een brief van 15 november 1938 van mijn grootvader aan zijn in Holland studerende zoon (gelukkig bewaard gebleven!) geeft hij antwoord op de vraag: wat zal er met de Indo gebeuren, als Indië een andere heerser krijgt?
Hier is het antwoord van mijn opa: ‘Jij ziet de dingen in dat land (Holland), met zijn geforceerd, jachtend en onvrij leven, anders, hopelozer in dan wij hier in het in vele opzichten nog vrije en natuurlijke Indië. Karakter en geloof kunnen ons kleine volk groot maken. Laten we dus arbeiden aan het karakter van de Indo, laten wij zijn geloof, ook in eigen kunnen, en zijn zelfvertrouwen versterken. Dat is in ’t kort mijn antwoord.’
De discussie wordt na de oorlog voortgezet. In een brief uit mei 1945 stelt mijn vader:
De Indo is geen Nederlander in de eigenlijke zin van het woord. Op cultureel en maatschappelijk gebied is hij westers georiënteerd, raciaal is hij verwant aan het Nederlandse en aan het Indonesische volk, doch etnografisch hoort hij thuis in Indonesië. Behalve het recht op een eigen vaderland bezit hij als minderheid ook het democratische recht op een eigen taal, zeden en gewoonten. Als hij niet zelf opkomt voor dit recht, doet niemand het. Als de Indo in het nieuwe Indonesische gebouw een kamer wil bewonen, zal hij nu het oude kolonialistische gebouw mee moeten helpen afbreken en het nieuwe mee moeten helpen opbouwen. Het gaat om Indonesië of Nederland als vaderland.’
Mijn vader had gelijk. Na de scheiding moesten de kinderen kiezen. Of bij moeder blijven of met vader mee naar het vreemde land. Moeder bleek niet gecharmeerd van de halfbloedjes, zij hadden immers niet geholpen met de opbouw van het nieuwe huis. En vader was eigenlijk nooit echt geïnteresseerd geweest, leek zich in zijn eigen huis, Holland, eerder te schamen voor die donkere bastaards.
De halfbloedjes vielen tussen de wal en het schip. Zij dreigden, eenmaal in dat koude Holland, verloren te gaan in de grote blanke massa die van hen assimilatie eiste. Pas je aan! Val niet op! Wees niet lastig!
Het was Tjalie Robinson die trachtte de ontheemde Indo’s te verzamelen en te mobiliseren.
Hij spoorde hen aan trots getuigenis af te leggen van hun verleden. Hamerde op historisch bewustzijn. Indo werd een geuzennaam. Het ideaal was een zelfbewuste Mestizo groep met een eigen, erkende culturele identiteit. Zonder het besef van eigenwaarde zouden de Indo´s in de nieuwe samenleving immers die identiteit dreigen te verliezen.
Zo begon hij een zoektocht naar herinneringsbeelden, die het wezen van de Indische samenleving moesten uitdrukken. Verzamelde hij herinneringen met de bedoeling een historische schatkamer aan te leggen en zo de lange lijn van de traditie te kunnen voortzetten. Want gaandeweg gloorde bij hem het besef dat de Indo-cultuur in mentale weidsheid superieur was aan de Hollandse eenheidscultuur. Hoe werd hij bevangen door de onontkoombaarheid van de beperkte dimensie, zoals hij het noemde. Hoe miste hij daarin de eigenschappen die hij in de Indo-cultuur zo hoogachtte: intuïtie, onbevangenheid, buigzaamheid, branie, vermetelheid, trots en levensmoed, eer, barmhartigheid en medemenselijkheid, joie de vivre, gezond verstand en respect. In zijn eigen woorden: ‘Wij zijn verdwaald geraakt in deze absurde beschaving, zo geladen met fouten en misstappen, cirkelsporen en misleidende echo’s, dat we nauwelijks te redden zijn.’
Het was zijn angst dat de gemeenschap in ballingschap uiteindelijk geruisloos zou worden weggeassimileerd in het Hollandse landschap.
Was die angst terecht?
Toen ik in 1983 als schrijver debuteerde, was het Marion Bloem die mij toeriep: Je bent een Indo, Ernst, daar moet je wat mee doen! Zij zelf had al de film Het land van mijn ouders uitgebracht en haar tegelijk met het mijne verschenen literaire debuut heette helder en duidelijk: Geen gewoon Indisch meisje. Enkele jaren geleden nog trok zij zich, geheel in de geest van Tjalie Robinson, het lot aan van misleide en mishandelde asylzoekers. Zo waart de warme Indische geest nog hier en daar door het Hollandse sociale en culturele landschap, ja, maakt daar zelfs een wezenlijk onderdeel van uit. Is Boudewijn de Groot niet Indisch? Was zijn tekstschrijver Lennaert Nijgh geen Indo? Hebben zij niet hun weidse beelden omgezet in de melodie van de Hollandse taal waar, zo lijkt het wel, eigenlijk alleen Indo’s nog de schoonheid van inzien?
Ik noemde u een enkel punt en enkele namen. Er zijn er velen. Zij ontspruiten overal in het Hollandse landschap.
Dankzij mensen als Tjalie Robinson en Marion Bloem werd ook ik mij bewust van mijn eigen geschiedenis. Heb ik mijn herinneringen opgeschreven. Mijn herinneringen aan mijn Indo vader, mijn Indo grootvader en grootmoeder en hun herinneringen aan het land waar ze opgroeiden en van hielden, Indië. Zij hebben mij gemaakt tot wat ik ben. Zij maken mijn kinderen tot wat ze zijn.
Zij maken Nederland tot wat het is.

Indië mag dan niet meer bestaan, Indo’s bestaan wel degelijk. Gisteren kreeg ik, na een optreden, door een Indische dame een boekje in handen gedrukt, met daarin enkele regels geschreven, regels die ik zelf uit het Engels van een lied van Bob Dylan vertaald heb. Die regels luiden:

ik ben een vreemde in dit vreemde land
maar ergens anders hoor ik niet
ik leef en streef voor wie ik liefheb
en de heuvels geven mij een lied

Daarom wil ik besluiten met het zingen van een lied, dat de heuvels mij gaven toen Marion Bloem mij vroeg een bijdrage te leveren aan haar actie: Een Royaal Gebaar. Het gaat over de zaken die van oudsher een belangrijke rol hebben gespeeld in de Indo-cultuur: gastvrijheid, trots en eer, barmhartigheid, de zorg voor de medemens en respect. Ik stel voor met zijn allen die zaken in ere houden. En laten we vooral, en Tjalie kon dat tijdens zijn leven niet vaak genoeg benadrukken, blijven wat we altijd geweest zijn: vertellers van verhalen.

Dit Huis

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen
zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur 

mijn lief sluit het gordijn
want buiten is het koud
mijn lief sluit het gordijn
en al wat het duister buiten houdt
want ik heb teveel gezien
teveel gezien teveel gehoord
mijn god ik heb er bij gestaan
toen wat ik liefhad werd vermoord 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur

 

Neerkant, mei 2011


Hippies in de Peel

Lezing
Hippies in de peel

voor het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven
op 21 november 2010
te Eindhoven

 

 

De hippies. Zo noemden de dorpelingen ons. Wij kwamen vanuit Amsterdam naar Neerkant, Brabant. Lang haar, Spaanse laarzen, Afghaanse jassen. We speelden muziek met violen, een banjo en een wasbord. We waren het huisorkest van Paradiso en de Melkweg. Speelden op Vietnam demonstraties, voor de dorpsfanfare en de missionaris in de Congo. Lief zijn voor elkaar. Want het was de tijd van de flowerpower, als reactie op de toenemende verstarring in de samenleving, op de koude oorlog en de verschroeiende oorlog in Vietnam. De jeugd wilde het anders. Mooie idealen. Iedereen vrij. Make love not war. Popfestivals ontstonden, waar duizenden langharigen bij elkaar kwamen. Flight to Lowlands Paradise, Kralingen, Pinkpop. Wij speelden er en overal waar de nieuwe jeugdcultuur opbloeide. Parochiehuizen, kerken, oude fabrieken, jeugdhonken.
Het was 1970 en ik was eenentwintig. Geboren en getogen in Amsterdam, een keurige jongen op het gymnasium, maar mijn studie strandde in de muziek. Met de muziek mee. Naar de Peel, om er in een commune te wonen. Zonder dat ik er veel erg in had reisde ik mee op de top van de golf die ons naar een nieuwe tijd moest brengen.
Het begon in de vijftiger jaren. De jeugd in het geding, heette een boek dat bij ons in de boekenkast stond. Je zag er foto’s van puistige maar verder keurig uitziende jongeren, met een eerste aanzet van wat wellicht ooit een vetkuif zou worden, die hardhandig door politieagenten, al even keurig in broeken met messcherpe plooien, werden afgevoerd.
Er begon zich iets te ontwikkelen van een jeugdcultuur. Op de dam hangende jongeren, men noemde hen nozems, die van muziek hielden waar onze ouders van gruwelden. Puberteitsverschijnselen die een gemeenschappelijke richting vonden. In het proefschrift Achtergronden van Nozemgedrag uit 1965, wordt voor het eerst het woord provo gebezigd.
Roel van Duin gebruikte die naam als geuzennaam voor de groep anti-autoritaire jongeren waartoe hij behoorde. Het ‘provotariaat’ beschouwde zichzelf als een revolutionaire kracht waar het oude proletariaat, de arbeiders, door toenemend bezit alle opstandige potentie verloren had.
Op 19 Maart 1966 bezocht ik een fototentoonstelling waar Jan Wolkers het openingswoord sprak. Ik weet niet meer met wie ik daar was en waarom, maar op een gegeven moment viel de politie met getrokken wapenstok binnen en ranselde het vredelievende publiek het pand uit. Louis van Gasteren heeft er een korte film van gemaakt waarop te zien is hoe de politie volkomen onverwacht met wapenstokken inhakt op nietsvermoedende, keurig geklede burgers.

De film werd door de overheid verboden. Bij de confrontaties met de politie waren de linkse studenten heel wat minder vredelievend dan de provo’s. Op 13 en 14 juni van datzelfde jaar kozen studenten de zijde van stakende en demonstrerende bouwvakkers. Ik was er bij toen het door de straten gonsde, dat de politie een eerste dodelijk slachtoffer had gemaakt. Ik zag hoe het gebouw van de Telegraaf, verantwoordelijk gehouden voor tendentieuze berichtgeving, werd bestormd, hoe expeditiebussen in brand werden gestoken, hoe klinkers uit de grond werden gehaald en naar de aanstormende M.E.’ers werden gegooid. Hoe bouwvakkers hand in hand vochten met studenten. De politie sloeg hard terug, voerde charges uit met paarden, motoren met zijspan en overvalwagens.
In de stad heerste een grimmige sfeer. Mensen werden in elkaar geslagen en bloedend afgevoerd in donkerblauwe politiebusjes. Ik wandelde door de opengebroken straten, het Damrak, het Rokin, gebarricadeerd als was het oorlogstijd. Ik had net mijn eindexamen gedaan en sloot mij als student biologie aan bij de linkse studentenvereniging Olofspoort. Het gerucht ging dat daar, in de kelders van het verenigingsgebouw, de molotov-coctails waren gemaakt die bij de rellen naar de politie werden gegooid.
Ludieker waren de happenings van de provo’s, die zich op een vredelievende manier bezig hielden met milieu en ecologie, emancipatie, democratisering, vrije liefde en vernieuwing van de kunst.
Gelijktijdig met de jongerencultuur had de muziek zich ontwikkeld van rock-’n-roll en beat tot de flowerpower muziek uit de jaren zestig, die vooral uit Amerika kwam en waar het protestlied, eerder alleen te horen in de blues en de folkmuziek, een belangrijke rol speelde.
Bij mijn beste vriendje Huib thuis in de Banstraat hadden we als jongens van 15, 16, van die halve 33-toeren platen gedraaid van blues- en folkhelden als Robert Johnson, Leadbelly en Woody Guthry. Maar nu was het vooral Bob Dylan, de Amerikaanse zanger met de fascinerende liedjes, waarvan we de teksten nauwelijks konden verstaan, maar waarvan we het vermoeden hadden, zeker wisten, dat ze iets belangrijks te zeggen hadden. Elke keer als er een nieuwe plaat van hem uit was gekomen, werd hij door ons als een kostbaar kleinood naar Huib’s kamer meegenomen en daar ritueel voor de eerste keer gedraaid.
Daar hoorde ik ook A Hard Rain’s Gonna Fall, het nummer dat leek te gaan over al het onrecht dat de mensheid ooit zou kunnen begaan. Toen ik het onlangs vertaalde scheen het mij toe dat het nummer in al die jaren alleen maar aan actueliteit heeft gewonnen.
Op een middag in 1967 kwam ik weer bij Huib op bezoek en zat ik op de keldertrap te kijken hoe hij mondharmonica speelde, met Joost Belinfante, met wie ik op school gezeten had, en met anderen die ik niet kende en ik voelde me een buitenstaander, jaloers op de manier waarop zij met elkaar muziek maakten.
Ineens keek Joost mij aan, zijn hoofd een beetje schuin, peinzend, schattend.
‘Heb jij zin om wasbord te spelen? Ik denk zo dat jij dat wel zou kunnen.’
Ik kon het inderdaad, ik had immers mijn hele leven, tot wanhoop van mijn moeder, op de tafel zitten tikken. En ik ben gebleven. CCC Folk en Blues Inc. heetten wij in die tijd. Kortweg: CCC.
Dit is onze eerste statiefoto, gemaakt in opdracht van Lennaert Nijgh, die in die eerste jaren onze ijverige manager was.

In maart 1968 opende het ‘Kosmies Ontspanningscentrum Paradiso’ haar deuren voor het publiek.
Wij speelden op de openingsavond, samen met een zeer schaars gekleed damesdansgroepje met de veelzeggende naam Kunst baart Kracht.

Ik keek mijn ogen uit. Het was of we in een stroomversnelling terecht waren gekomen die alleen maar krachtiger leek te worden.
In mei van datzelfde jaar brak de Parijse studentenopstand uit, volgens sommigen mede geïnspireerd door de Nederlandse Provobeweging. Ook de Maagdenhuisbezetting van 1969 kwam voort uit eenzelfde behoefte aan emancipatie en democratisering.

Het was een vreemde situatie dat onze beste vrienden daar in het universiteitsgebouw zaten, terwijl Joost’s vader, Professor doctor Belinfante, Rector Magnificus van de Universiteit van Amsterdam, wanhopig probeerde de zaken in de hand te houden.
Eind augustus 1969 bezocht ik het eiland Wight, waar Bob Dylan en The Band zouden optreden. Ik zag er een onvergetelijk beeld: een zee van haar. Honderdduizenden langharigen die luisterden naar muziek, de naoorlogse generatie, vredig naast elkaar in het gras.

In Nederland werden inmiddels overal happenings en love-in’s gehouden en schoten clubs als Paradiso en Fantasio als paddestoelen uit de grond.
Zo ontstond er in Nederland een landelijk circuit van zogeheten Provadya? clubs. Op de Provadya? avonden was er popmuziek, dans, theater, poëzie, film en lichtshows.
En waar wij ons met de CCC eerst bewogen in folk-clubs als de Waag in Haarlem en de Muze in Antwerpen, bleek er elders een steeds grotere rol voor ons weggelegd. Met banjo en viool, twee mondharmonica’s, en een wasbord zouden we alternatief Nederland veroveren.
De opkomst van deze nieuwe jongerencultuur, eerst in Amsterdam en later ook in de rest van Nederland, ontging ook de meer progressieve kerkbestuurders niet. De leegloop van de kerken vooral onder de jeugd was groot en de bestuurders zagen vooral in popmuziek een middel om de jeugd terug de kerk in te lokken. Veel kerken hadden ruimtes tot hun beschikking, zoals kelders en parochiehuizen, die werden opengesteld voor de jeugd. De toegang hiervoor was gratis en zo werden vele aan kerken grenzende ruimtes een broedplaats voor talloze opkomende bands in Nederland.
8 November 1969. We halen de nieuwe bandbus op. Het is een lichtblauw Renault busje, waar ik, op het terrein van de Nieuwe Rai in Amsterdam, de drie paarse C’s op heb gespoten.

Die winter, de winter van 1969, heb ik alles wat mij van pas zou komen en lief was, ingepakt. Wat kleren, enkele boeken, mijn gitaar.
Van mijn studiebeurs heb ik op de valreep een ijskast gekocht voor mijn moeder, een ongelofelijke luxe. De televisie is helemaal vreemd. Maar zo kan ik haar gemakkelijker achterlaten in ons huis in de Molenbeekstraat, waar wij sinds mijn vaders dood de laatste vier jaar samen hebben gewoond
‘Is dat voor mij?’ heeft ze gevraagd, vol ongeloof. ‘Jongen toch.’
Joost en Nettie komen mij ophalen met de nieuwe blauwe bus. Ik ga achterin, op de matrassen die er liggen, met mijn tassen, naast de andere spullen, stoelen, een tafel. Er zijn geen raampjes. Ik kan niet zwaaien naar mijn moeder.
We rijden de straat uit, de stad uit, de Utrechtse brug over, waar alle reizen beginnen, de snelweg op en terwijl wij voortsnellen naar het zuiden neemt mijn opwinding toe.
Honderd kilometer verder eindigt de snelweg in Den Bosch. We rijden langs de Zuid-Willemsvaart naar Helmond en vandaar naar Deurne. Daar gaat het asfalt over in klinkers en slingert de weg zich 15 kilometer zuidwaarts naar het eindpunt van onze reis, een klein dorp in de Peel, waar ik de volgende 40 jaar van mijn leven zal doorbrengen.

Het was geen bewuste keuze, maar onze zoektocht naar een plaats waar we met z’n allen konden wonen om er ongestoord desnoods dag en nacht muziek te maken, had ons steeds verder van de hoofdstad gebracht. In Zuid-Oost Brabant, waar de ruilverkaveling genadeloos de mooiste riviertjes tot sloten had rechtgetrokken en veel boerderijen had afgeschreven, vonden wij ten slotte wat wij zochten.
Een boerderij in de Peel, gelegen aan de rand van de Neerkantse bossen. Het was een droom. Voor ons stadsmensen, gewend aan het lawaai van auto’s, trams, kroegen en roepende kooplui, was het buitenleven iets ongekends. Vogels vlogen ons om de oren en de stilte was al even oorverdovend.
Was de stap van het leven in de stad naar het platteland voor ons al een aardige cultuurshock, voor de bewoners van het zo goed als slapende dorp Neerkant was de komst van 14 langharigen ronduit schokkend
Immers, tijdens het langer worden van de haren, was de provobeweging met de opkomst van provadya? naadloos overgegaan in de hippiebeweging die, tegelijk met de muziek van onder andere de Grateful Dead, Jimi Hendrix, Cream, Jefferson Airplaine en Janis Joplin, vanuit Amerika naar ons land overwaaide.

Voornamelijk als protest tegen de al tien jaar durende verschrikkelijke oorlog in Viet-Nam, luidde de slogan: make love, not war.

Het idee dat zo’n bende immorelen in de gemeente was neergestreken bracht het dorp in rep en roer. Iedereen sprak erover en tijdens het karnaval waren wij zo goed als het enige onderwerp in de plaatselijke optocht.

Het huis in Neerkant, een niet zo oude boerderij, na een brand opnieuw opgebouwd in de dertiger jaren, was met zijn koeienstal van 8 x 8 meter, een even grote hooizolder, een woongedeelte en nog vier bijgebouwen groot genoeg om ons, muzikanten plus aanhang, te herbergen. Wat er na de ijskast en de TV over was van mijn studiebeurs stortte ik in de bandkas en daar financierden we de verbouwing van.
In de deel, de oude koeienstal, hebben we de betonnen tussenschotten met een moker weggeslagen en de goten dichtgegooid met specie. De Perzische tapijten die Joost en Nettie hadden meegenomen uit Amsterdam werden op de grond gelegd. Naast de openslaande staldeuren bij de grote zwarte kachel probeerden wij ons warm te houden, die lange winter. Het was bitter koud en alles zat onder het roet. Wij voelden ons ware kolonisten.

De plaatselijke bewoners vonden ons raar en griezelig. Wij waren een bezienswaardigheid. Op zondag kwamen ze bij bosjes tegelijk naar ons kijken, als hielden wij open dag. Ze gingen zitten op de matrassen en de kleedjes op de grond en keken hun ogen uit. Wij schonken thee. Dan stapten ze weer op. Ze vonden ons knettergek maar niet onaardig.

De hele dag zit ik op het dak, dat geheel vernieuwd moet worden, 160 m². Pannen eraf en rotte kepers vervangen. Ik ben erg handig geworden om de eterniet platen van 1.25 x 2.50 m alleen het dak op te tillen, omhoog te schuiven en dakpansgewijs vast te timmeren. Daaroverheen de tengels, dan de panlatten en tenslotte weer de pannen. Ik bouw ook een dakkapel aan de voorkant, met twee grote ramen erin. Dat mag wel niet zomaar, maar ja.
Wat een genot! Als ik daar boven op het dak zit, mezelf in evenwicht houdend, kijk ik helemaal naar Meijel en, de andere kant op, naar het dorp. Om mij heen tjilpen de huismussen die altijd onder de dakpannen hebben genesteld en niet kunnen wachten tot het nieuwe onderkomen gereed is. Voor hen koop ik een speciale variant van de tuiles-de-Nord, want zo heten de dakpannen, eentje die nog een kleine nestruimte biedt.
’s Avonds hebben de meisjes het eten klaar en na de afwas begint het musiceren, dat tot diep in de nacht duurt. Het is de tijd van Little White Wonder van Bob Dylan, de bootleg waarop hij begeleid wordt door een groep muzikanten waar wij ons enorm verwant aan voelen: The Band. Joost koopt een elektrische gitaar en speelt a la Robbie Robertson en ik drum op mijn Royal drumstel, dat midden in de deel staat, als Levon Helm. Daar neemt Joost onze versie op van Tears of Rage, het nummer van Dylan. Met slepende samenzang, misschien wel de mooiste die we ooit hebben gedaan. We beginnen ook zelf nummers te schrijven. Het eerste is een vrolijk deuntje met een ogenschijnlijk vrolijke tekst over de boerderij: Green green happy home. Maar schijn bedriegt: de ik-figuur voert zijn hele familie ten tonele in een opsomming van de grootste ellende die mensen elkaar kunnen aandoen. Eigenlijk waren we nog te jong om op die manier over onszelf of onze medemens te zingen, in dat stadium waren we immers nog vol goede moed. We kunnen gerust aannemen dat in de zaal niemand de juiste tekst verstond, het refrein green green happy home for me werd altijd enthousiast meegezongen en het was in die tijd onze grootste podiumhit.
Onze eerste LP verscheen in 1970. Na lang aarzelen hadden we een contract getekend met een platenmaatschappij, maar wel laten opnemen dat het album niet meer mocht kosten dan 16,50, zodat hij voor ook de wat minder bedeelden te betalen zou zijn.

Ons meest opvallend eigen nummer van die CD is The Visitor, met een tekst van Joost Belinfante,
The visitor handelt over een gerespecteerd burger die laat op een avond een bezoeker aan de deur krijgt. Hij doet open en ziet een man in het schijnsel van de lantaarn. In de openingszin van het lied stelt de bezoeker zich voor:

I am a simple merchant sir, singing is my trade

ik ben maar een eenvoudig zanger, maar u wordt ver in de omstreken geroemd en men noemt u een nobel mens. Ik ben een lange weg gegaan en vraag u nederig: herkent u mij misschien?
Op dat moment, in het tweede couplet, switcht de ik-persoon naar degeen die de deur geopend heeft en beschrijft wat hij ziet: het lamplicht op het vriendelijke gezicht van de bezoeker, die ergens bekend voorkomt.

the lamplight on his gentle brow I’d know him anywhere

Het lied gaat verder met het relaas van de bezoeker, en vertelt van een avond, lang geleden, waarop twee zwervers op straat neerknielen, terwijl een derde erbij staat. De volgende dag wordt het lichaam van een man gevonden, die nacht overleden. Sinds die dag, gaat de bezoeker verder, zing ik slechts droevige liederen, u ziet een opgejaagd mens, hoewel zijn hart onschuldig is

it is a hunted man you see though guiltless is his core

en ik smeek u: helpt u mij, u bent de enige die weet waarnaar ik op zoek ben.
Hier switcht, voor de derde keer, de ik-persoon, met de eindzin van het lied:

said I: I do not know your face and softly locked the door

zei ik: Ik ken u niet en vergrendelde zachtjes de deur. Vooral het woord softly, zachtjes, heeft veel indruk op mij gemaakt.

Maar waar gaat het over? Wij kunnen slechts gissen naar de ware toedracht van een voorval, een misdrijf wellicht, slechts zijdelings aangestipt. Wij zien de confrontatie tussen twee mensen, twee mannen, de een in nood, de ander welgesteld. Wat er zich ook tussen hen heeft afgespeeld, duidelijk is dat de hulpbehoevende tevergeefs heeft aangeklopt. Je zou kunnen zeggen dat de welgestelde, op zijn minst schuldig door het feit dat hij welgesteld is, zich opnieuw schuldig maakt, ditmaal aan een misschien wel ergere misdaad: het weigeren van asyl, van hulp. Dit lied leek mij, welgestelder dan ooit, in deze welgestelde westerse wereld, nooit schrijnender dan nu, veertig jaar na het schrijven ervan. En wat het ergste lijkt: niemand wordt beschuldigd, deuren en ogen worden gesloten en alles blijft bij het oude.

Op onze tweede LP zijn vrijwel alle nummers van eigen hand. Er zijn werkjes te beluisteren over visioenen van de Melkweg die vervagen in de dageraad, over konijnen die dartelen in het bedauwde veld, over de pastoor die vanaf de kansel zijn waarschuwingen predikt, over boerenmeisjes in het hooi, kortom over alles wat het leven op het platteland van Brabant aangenaam en de moeite waard maakt.
Er is één nummer dat er wat tekst betreft in het oog springt door schoonheid, en weer is het van de hand van Joost Belinfante. De titel luidt Dead end trail, doodlopend spoor, een term die verder in het lied niet meer voorkomt en daarom des te meer tot nadenken stemt.
Het gaat over een jonge man die al liftend de wereld intrekt, in de berm van de weg tegen zijn rugzak leunt en tot zijn twijfel zowel links als rechts de weg ziet eindigen in een dichte smog. Hij wordt meegenomen door een vriendelijke vrachtwagenchauffeur, die op de vraag van de jonge Daniel waarheen hij gaat glimlachend antwoord:

I guess my end, like every man must do

ik neem aan naar mijn einde, zoals ieder mens.

together they rode till the end of the road
and the end of the road behind

en samen reden ze naar het einde van de weg en het einde van de weg daarna.
De chauffeur zegt geruststellend: maak je geen zorgen, ik keer op tijd weer terug. ’s Nachts doezelt Daniel weg en heeft een vreemde droom: hij rijdt op dezelfde truck, met dezelfde snelheid, maar de andere kant op.
Een bergrug in de morgenzon. Een oude man, het vergezicht in zijn ogen.

the endless sight within his eyes

Je vond waarnaar je op zoek was, zegt hij: het uitzicht van de top van de heuvel

the view from the top of the hill

aan de ene kant schijnt altijd de zon, de andere zijde ligt immer in de schaduw.

on one side the sun does always shine
on the other it never will

Hoopten wij met onze tocht naar Brabant onze blik te verruimen en een glimp van dat vergezicht op te vangen?
Het zou niet gemakkelijk blijken in een commune te leven, maar wij werden er vrienden en zouden dat blijven.

Ondertussen verhuisde ik naar het kamertje tussen de bijkeuken en de paardenstal. Ik was zo verrukt met mijn plek midden in de natuur, dat ik de klimop mijn kamer liet binnengroeien. De vloer, de muren, het plafond, alles was er mee overwoekerd en ik leefde er als een eekhoorn in zijn nest. Tussen het groen stond de witte piano die ik voor 125 gulden gekocht had bij muziekhandel Nazarski in Roggel, een paar dorpen verderop.
Nu kon ik eindelijk weer pianospelen.
Vroeger, toen mijn vader nog leefde, speelde ik voor hem.

Chopin en nog eens Chopin want dat was zijn lievelingscomponist. Niet dat ik het goed kon. Maar toch, er wordt naar je geluisterd. Bij vriendjes en vriendinnetjes waar ik over de vloer kwam vroegen de moeders mij altijd te spelen. Zo mooi, zeiden ze. Maar sinds mijn vaders dood, enkele jaren voor mijn vertrek uit Amsterdam, heb ik de zwarte piano niet meer aangeraakt. Ik kon het niet verdragen dat er tonen door de kamers klonken, waar hij niet meer naar luisterde, alsof ze ineens zinloos en zonder betekenis waren geworden.
Op de witte piano begon ik weer te spelen. Uren per dag. Ik improviseerde en het deed er niet meer toe dat er niemand luisterde, de moeders van de vriendinnetjes niet en mijn vader niet die zou zeggen dat is mooi, jongen.

Naast ons woonde een boerenfamilie met een klein bedrijf, zo’n 30 koeien en een aantal varkens. Boer Nolleke voelde een geestverwantschap met ons, waar wij toen nog geen weet van hadden.
‘Zie je wel’, schijnt hij eens gezegd te hebben, ‘dat er meer mensen op de wereld zijn die net zo denken als ik.’ In de kar achter zijn tractor, altijd vol kinderen, werden ook wij, langharigen, van harte uitgenodigd en zo trok hij dat bonte gezelschap achter zich aan door het Peelse land. Menig keer heeft hij onze bandbus, als die weer eens vastzat in het mulle zand, met zijn tractor losgetrokken. En omgekeerd hielpen wij met het hooien op het land als het weer het toeliet. Dat waren gelukkige dagen. De zon, de geur van gras en wij, boeren en hippies, samen aan het werk.

Een van de eerste dingen die wij in 1970 organiseerden, mede ter ere van onze nieuwe zanginstallatie was een free concert op ons eigen erf. Massaal trok de Neerkantse bevolking op onze uitnodiging naar de Reigerbekweg. Daar formeerde men zich tegenover het tapijt dat wij als podium op het gras hadden gelegd. De pastoor en twee nonnetjes, zo gaat het verhaal, op de enige drie behoorlijke stoelen die wij bezaten.

Rond die tijd waren wij inmiddels het huisorkest van Paradiso.

Ook van de Melkweg werden we het huisorkest, nadat we er het allereerste live optreden hadden verzorgd. Boven, in een kleine hal van de voormalige melkfabriek speelden we onversterkt, akoestisch. Je kon er een speld horen vallen.
Weldra kwamen er Provadya? clubs door het hele land, Don Quisjot in Sittard, Diogenes in Nijmegen, Vera in Groningen, Electric Centre in Haarlem, De Effenaar in Eindhoven. Allemaal jongerencentra waar ze vloeistofdia’s projecteerden op de muren, door de hitte van de lampen langzaam bewegende kleurige vormen, en die soms ineens uiteenspatten. Daaronder zaten en lagen de hippies op matrassen joints en hashpijpen te roken en stoned voor zich uit te staren. In de meeste van deze jongerencentra waren wij kind aan huis. Langharige muzikanten gehuld in tafelkleedjes, vaak met vrouwen en kinderen, honden zelfs, een bont en kleurrijk gezelschap als de vleesgeworden hippiegedachte.
Over die tijd zegt Joost Belinfante in het fotoboek dat in 2007 over de CCC verscheen:Als CCC Inc een festivalterrein op reed, of voor een dorpszaal parkeerde, en wij rolden naar buiten, mannen, vrouwen, kinderen en honden, gonsde er een gerucht door de gemeenschap: Kijk, het nieuwe leven, daar is het! Het straalde ook af op onze muziek. Het móest wel de muziek van het nieuwe leven zijn.
Vooral op popfestivals waren wij een veelgevraagde act. Hadden wij in de zomer van 1968 al op Jazz Bilzen gespeeld, de voorganger van Torhout-Werchter,

in december van dat jaar stonden wij geprogrammeerd op de Flight to Lowlands Paradise, in de Jaarbeurshallen in Utrecht.

Het popfestival te Kralingen, 1970 was voor Nederland het hoogtepunt van het nieuwe leven tot dan toe.
Voor het eerst werd er in Nederland een popfestival van een dergelijke omvang georganiseerd. Voor het eerst werd er in Nederland een uitgebreid PA systeem gebruikt, hetzelfde als op het Isle of Wight een jaar tevoren. En wij mochten, op de donderdag voor het festival begon, die installatie uittesten.

Het was een feest. Nog nooit had de band zo goed geklonken. Nog nooit waren onze instrumenten tot in de kleinste finesses zo goed te horen geweest. Nog nooit hadden wij onze eigen zang zo duidelijk gehoord.
Het festival zelf was een ongekende happening. ’s Werelds grootste acts als Jefferson Airplane, Santana, Canned Heat, The Byrds, Mungo Jerry, Fairport Convention, The Soft Machine en Pink Floyd gaven er acte de présence. Vooral Doctor John the Nighttripper maakte indruk met een nachtelijk concert dat werd opgeluisterd door zwoel in het licht van brandende fakkels bewegende prachtig uitgedoste zwarte danseressen.
Wij zelf speelden in de vroege zondagochtend terwijl de zon opkwam boven honderdduizend langeharigen. Een onvergetelijk schouwspel.
Na Kralingen volgden andere grote festivals, Pinkpop 1971, de Vietnamweide,

en het Olympisch Stadion in 1972.

Die lange haren waren een belangrijk onderdeel van de jeugdcultuur van de jaren zeventig. Ikzelf had als jongetje altijd een hekel gehad aan de kapper op de hoek van de Molenbeekstraat waar ik opgroeide, die mijn haar altijd millimeterde, zonder dat ik daar enige invloed op had. Toen mijn vader eenmaal was gestorven, voelde ik mij bevrijd van het kapperwezen en liet ik, aanvankelijk, mijn haar knippen door vriendinnetjes, later liet ik het gewoon groeien. Dit stille protest tegen het symbool van alles waaraan ik in mijn jeugd had moeten voldoen viel op een wonderlijke manier samen met één van de meest in het oog springende kenmerken van de hippiebeweging.
Een ander belangrijk aspect waren de drugs. Softdugs als wiet en hasjiesj waren algemeen geaccepteerd, maar ook zwaardere drugs als speed en LSD droegen bij tot het psychedelisch karakter van de muziek, de dans en de beeldende kunst die bij de beweging hoorde.

Het is derhalve niet toevallig dat een hele generatie jongeren zich massaal afkeerde tegen wat de gevestigde orde genoemd werd en allen tegelijk een weg insloegen die, zo dachten wij, naar een betere, vredelieverder wereld leidde. Over het effect van hasj zegt Wikipedia anno 2010: men voelt zich minder geremd en de zintuigen lijken scherper te werken, het werkt dan geestverruimend en men heeft een ander besef van de tijd en de dingen om zich heen. Dat lijkt een bijzonder goede omschrijving van de uitwerking die deze drug op een hele generatie heeft gehad: de dingen in een ander, kleurrijker perspectief zien, niet meer ingesnoerd in de dogma’s van de rooms-katholieke kerk, van de industrialisatie, van het materialisme dat een inmiddels loodzware claim heeft gelegd op onze aarde. Niet meer getiranniseerd door de door de mens ingestelde klok die hoog op de kerktorens boven ons hangt als een zwaard van Damocles. Dat alles redelijk luguber samengevat in de formule: tijd = geld.
Wij dachten dat het anders kon. Het idee commune stamde uit het revolutionaire Frankrijk van rond 1860, kende in Nederland een revival aan het begin van de twintigste eeuw met het Walden van Frederik van Eeden, en kwam in de hippietijd opnieuw tot leven.
Joost Belinfante schrijft: niemand wist wat het precies inhield. Ook wij niet. ‘Something is happening here but you don’t know what it is, do you mr. Jones?’ zong Dylan, en wij gingen ontdekken wat dat was…

Soms kwamen er mensen aanwaaien, muzikanten, een enkele keer zelfs uit Amerika. Dan werd er dag en nacht muziek gemaakt. De Pearls before Swine kwamen op bezoek en zijn twee weken gebleven. Geslapen hebben we nauwelijks.

1974 was het jaar van onze 3e langspeelplaat, die de veelzeggende titel droeg: Castle in Spain, luchtkasteel.

We namen de plaat op in Engeland, bij aankomst stonden beeldige dames ons op te wachten, klaar om ons te vertroetelen, maar wij hadden onze eigen vriendinnen bij ons en zagen niet zonder spijt de dames weer vertrekken. Het was een tijd van vervreemding, het einde van de band zoals wij die kenden tekende zich al af tegen de loodgrijze Engelse luchten.
Op de plaat staan twee nummers van Huib Schreurs, het titelnummer Castle in Spain en het prachtige slaapliedje: My lady weeps, mijn dame weent.

soldiers fighting the case that we’re all in
soldiers fighting the case that nobody’s able to win

my lady weeps
but I wished my lady could sleep

soldaten vechten voor een zaak die ons allen aangaat
soldaten vechten voor een zaak die niemand kan winnen
mijn dame weent, ik wou dat ze kon slapen

Hoe actueel en een prachtig voorbeeld van het principe van Huib dat het beste popnummer een liefdeslied is waarin de grote dingen des levens via de geliefde worden bezongen, iets waaraan ik mij later zoveel mogelijk heb gehouden.
De laatste zin van het laatste nummer, het titelnummer van Castle in Spain, zegt genoeg:

it’s so heavy building castles take the string of my balloon

Ik ben het luchtkastelen bouwen moe, pak het touw van mijn ballon.
Het zal geen verwondering wekken dat Castle in Spain onze laatste plaat zou worden, althans in dat stadium van het leven van de CCC.
Inderdaad, het luchtkastelen bouwen moe, trok men één voor één weg van de boerderij, terug naar de randstad. De band gaf een afscheidsconcert in Paradiso, Amsterdam, waarbij 1800 man en vrouw, meer publiek is daar tot op de dag van vandaag niet geweest, zo goed als door de vloer zakte.

Vier jaar heeft zo de commune stand gehouden. Het enthousiasme van het begin maakte langzaam plaats voor ergernis over kleine en grote onhebbelijkheden. Onze katten begonnen elkaar de ogen uit te krabben.
Zelf ben ik gebleven. Iemand moet toch de verhalen kunnen vertellen.
Zo verdween onze kleurrijke jongerencultuur met ons in volwassenheid. Ook in de muziek verdween het idealisme en maakte plaats voor synthesizer en drumcomputer. In 1978 knipte ik mijn haar af en richtte een nieuwe groep op. Doe Maar, Nederlandstalig. De rest is geschiedenis.

Nog even dit: als ik zo reken, komt het verschijnsel om de vijftig jaar terug. 1860, 1910, 1960…. Zo’n golf die over de wereld trekt. Zou het kunnen, is het mogelijk dat nu, na 50 jaar, anno 2010, nu internet ons ter beschikking staat, jongeren weer met z’n allen eensgezind eenzelfde kant op gaan, op weg naar, opnieuw, het nieuwe leven? Met of zonder lang haar, wat geeft het.

Ernst Jansz,
Neerkant november 2010


Lezing Verleden land

Met de klanken van heimwee

lezing Verleden land
op 3 september 2009
in het Verzetsmuseum
te Gouda

 

 

 

 

Verleden land

Vlak voordat Frederic Chopin op twintigjarige leeftijd zijn vaderland Polen verliet in november 1830, schreef hij aan zijn vriend Titus:
Ik denk dat ik mijn huis zal verlaten om er nooit terug te keren; ik geloof dat ik wegga om te sterven; en wat moet het treurig zijn om ergens anders te sterven dan waar men altijd heeft geleefd.
Nog geen maand later breekt in Polen de novemberopstand uit. In september 1831 trekt het Russische leger, niet voor de eerste en niet voor de laatste keer, Polen binnen en slaat de opstand bloedig neer. Chopin zal nooit meer naar zijn bezette vaderland terugkeren.

Zijn composities zijn echo’s van het Polen zoals hij het gekend had, van de dansen aan het hof en in de dorpen, van de liedjes van het veld. Zij dragen Poolse namen: Polonaise, Mazurka, Kujawiak en Krakowiak. Zij zouden worden gespeeld waar maar een vleugel of een piano stond.

Op achttienjarige leeftijd vertrekt mijn vader vanuit zijn geboorteland Indië naar Nederland om er te gaan studeren. Zeven jaar later besluit hij terug te keren met de vrouw die mijn moeder zou worden. Het geld voor de overtocht is overgemaakt. Op 8 april 1940 krijgt hij bericht dat hij direct na aankomst in Indië bij het Centraal kantoor voor de Statistiek te Batavia aan de slag kan.
Niets lijkt een vertrek naar Indië nog in de weg te staan.
Maar het lot beslist anders. Diezelfde week worden alle verloven ingetrokken. De Duitsers trekken ons land binnen. Hun laarzen stampen door de straten. Langzaam maar zeker worden de wreedheden van de bezetter duidelijk aan wie zijn oren en ogen open houdt. Mijn ouders gaan in het verzet, tezamen met veel Indische en Indonesische vrienden. Mijn vader heeft samen met zijn beste vriend de leiding over een verzetsgroep die in Amsterdam, Utrecht en Den Haag werkt. Hij wordt gepakt als hij een andere illegale groep wil waarschuwen voor verraad. In de dodencel van de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam schrijft hij: “Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb geloof behouden”.
Uiteindelijk komt hij terecht in het Concentratiekamp Amersfoort.
Mijn moeder wordt na een overval op een contributiekantoor in Den Haag gegrepen en opgesloten in de gevangenis in Scheveningen, het Oranjehotel,
Beiden zouden de oorlog overleven maar mijn vader zou zijn geliefde Indië nooit meer terugzien.
Het kampsyndroom zou zich met de jaren steeds duidelijker manifesteren. Er is een dag gekomen dat hij, op zijn werk, naar de WC ging en niet meer terug durfde door de glazen deur. Toen is hij thuis gebleven. Achter de kast gaan zitten. Wilde geen mensen meer zien. Dacht dat ze hem kwamen halen.
Mijn moeder heeft hem verzorgd, in haar armen genomen, gewiegd als een klein kind.
Dan heeft ze Nina bobo voor hem gezongen en is met hem naar de psychiater gegaan. Buiten liep hij langs de muren. De muur aan de ene kant en mama aan de andere. Concentratiekampsyndroom zei de psychiater en gaf hem pilletjes tegen de depressies.
Ik troostte hem door voor hem piano te spelen. Ik was twaalf toen ik van mijn zakgeld alle pianoboeken van Chopin kocht. Ik studeerde mij suf en hij luisterde. Met gesloten ogen. Naar die klanken van weemoed, van heimwee, dat verlangen naar het verloren land, naar dat wat ooit was.
Het mooie van muziek is dat de pijn die er in verborgen ligt een troost kan zijn voor allen die die pijn herkennen. Met of zonder woorden.
In de tachtiger jaren van de twintigste eeuw overspoelt vanuit het kleine eiland Jamaica een onstuitbare golf de wereld: de reggae.
Jamaica, bewoond door nazaten van de slaven die vanuit Afrika in de suikerrietplantages te werk werden gesteld en in 1690 massaal in opstand kwamen, ontsnapten en de heuvels introkken, kreeg uiteindelijk in 1739 zelfbestuur. De reggae bezingt hun geschiedenis, die van de slavernij, honderden jaren van onderdrukking en pijn en het verlangen naar het verloren moederland, Afrika.

By the rivers of Babylon where we sat down
And where we wept as we remembered Zion.
Oh the wicked carried us away in captivity
Required from us a song
How can we sing King Alfa’s song in a strange land?

Hoe zal ik sterven in een vreemd land?
Hoe kan ik mijn lied zingen in een vreemd land?
Dat laatste blijkt heel goed mogelijk. In den vreemde worden heel wat oude liederen bewaard en gekoesterd. In een tijd dat vluchtelingen in ontelbare rijen over de wereld trekken, verdreven van hun geboortegrond, beroofd van huis en have, zijn verhalen, liedjes en recepten vaak het enige dat men mee kan nemen naar een nieuw tehuis. Het behoud van de eigen cultuur zal daar een zoete troost zijn voor de pijn van het verlies van het moederland. Het geeft de kracht om te overleven en de moed om zich aan te passen.
Zo ook hebben de Indische Nederlanders, na de tweede wereldoorlog wreed en massaal van hun geboortegrond verdreven, hun eigen muziek- en eetcultuur gekoesterd. Aanvankelijk op kleine kamertjes, in kleine kring. Op butagasstelletjes werden geen aardappels gekookt, maar rijstmaaltijden. Bij de bedjes van de kinderen klonk geen Slaap kindje slaap, maar Nina Bobo. Generaties lang. Na enige tijd werd de Indische cultuur ook in groter verband gevierd. De Pasar Malam is inmiddels uitgegroeid tot een zelfs door niet Indische mensen erkend cultureel evenement waar men kan genieten van Indische muziek en de lekkerste hapjes.
Die Indische muziek, de krontjong, is zelfs jarenlang populairder geweest in Nederland dan in het inmiddels onafhankelijke Indonesië. Men kent daar een iets aangepaste vorm, de keronceng, maar de traditionele hybride met ukeleles, de Portugese gitaar, de viool, de geplukte cello, af en toe aangevuld met de Hawaïaanse lapsteelgitaar wordt op die manier nog steeds vrijwel alleen in Nederland gespeeld Curieus is daarbij, dat de krontjong in vroeger tijden in Indië werd beschouwd als muziek van het lagere volk. Men zegt dat zij is ontstaan in een buitenwijk, ongeveer 12 km ten noordoosten van Batavia, ooit in 1661 als een stuk land door het VOC ter beschikking gesteld aan een groep vrijgelaten slaven die zich tot het Calvinisme hadden bekeerd. De naam van de nederzetting was ‘Tugu’ (grenspaal). Daar ontwikkelde zich een Portugees-Indische cultuur, met een eigen taal en muziek, muziek van, alweer, voormalige slaven.
In het oude Nederlands-Indië, in de kringen van veel Indo’s, zij die zich Nederlander noemden en zich tot de betere klasse rekenden, was deze krontjong muziek niet erg geliefd. Men luisterde er liever naar Europese klassieke muziek, opera, Frederic Chopin.|
Eenmaal in ballingschap in Holland echter ging men de krontjong beschouwen als de muziek van het Indië dat men gekend had, het was een dankbare uitingsvorm voor de heimwee naar het geliefde Verloren Land. En zo werd zij gekoesterd en in haar pure vorm bewaard tot op de dag van vandaag. En met de muziek en het eten werd ook de heimwee, als een steeds onbestemder verlangen, van generatie op generatie doorgegeven.
Ik zelf heb mijn eigen verlangen in de krontjong herkend, zoals ik die ook in Chopin en in de Reggae herkende. Het zijn verwante klanken van weemoed en ik heb ze in al die jaren in mijn eigen muziek verweven.
Ik wil nu een liedje zingen dat gebaseerd is op een oud krontjong liedje, dat ik van mijn ouders leerde, Terang Bulan. De tekst gaat ongeveer zo:
de maan schijnt in de rivier/de krokodil ligt doodstil/vertrouw een man niet op zijn woord.
Ik schreef het lied, dat ik De Overkant noemde, in Indonesië, lopend door de straten van mijn vaders jeugd. Daar zag ik hem voor me, hand in hand met Titi, zijn eerste vriendinnetje, een verlegen Indisch meisje. Hij liet haar achter toen hij, met zijn eindexamen op zak wegvoer naar het verre Nederland.

De Overkant

hier loop ik door dit mooie land
mijn schoenen in het stof
waar eens mijn vader liep
zo neemt hij mij weer bij de hand
langs bloemen in een hof
waar ooit een meisje riep:
‘o zoetelief, waar ga je heen’
langs velden groen gewas
omlaag naar de rivier
springen wij van steen tot steen
en als ik ooit onschuldig was
dan was ik het nu, hier

de maan schijnt in het water
krokodil ligt stil
vertrouw hem niet
als je over wil

met eigen ogen, roodomrand
zie ik hier het kind
dat eens mijn vader was
de vreemdeling en bloedverwant
die ik tenslotte vind
over de waterplas
hij drukte in dit vreemde land
zijn voeten in het stof
toen al op weg naar mij
en zo, voorgoed zijn hart verpand
aan bloemen in een hof
ging hij ze toch voorbij

hij ging op weg naar het verre land
zij zwaaide hem vaarwel
maar omzien deed hij niet
veroordeeld tot de overkant
zij had een zwak gestel
en kwijnde van verdriet
en in den vreemde woedde brand
hij stond er middenin
en werd een oorlogsheld
maar minachting en misverstand
hebben hem, nadien
tenslotte ook geveld 

de maan schijnt in het water
krokodil ligt stil
vertrouw hem niet
als je over wil 

nu loop ik door dit mooie land
mijn schoenen in het stof
waar eens mijn vader liep
zo neemt hij mij weer bij de hand
langs bloemen in een hof
waar ooit een meisje riep:
‘o zoetelief, waar ga je heen’
dit dierbaarste bezit
hier onder zon en maan,
de onschuld laten wij, alleen,
een klein figuur in wit
daar aan de oever staan

de maan schijnt in het water
krokodil ligt stil
vertrouw hem niet
als je over wil 

De verloren onschuld. Achtergelaten aan de oever. Zo staat zij daar op de foto. Titi. Op de kade. In een witte jurk. Het lijkt of ze zwaait. Niet lang na zijn vertrek werd ze ziek en stierf. Van verdriet, werd er gefluisterd.
Als jongetje werd ik verliefd op haar foto die bij ons op de schoorsteenmantel stond.

Bij mijn grootouders hoorde ik voor het eerst de muziek van Frederic Chopin. Zij draaiden, in hun huisje daar in Loosdrecht, EP’ tjes met Mazurka’s en Walsen. Zij maakten een verpletterende indruk op mij.
Zo goed als elk weekend fietsten wij van Amsterdam naar NieuwLoosdrecht. Dat was een hele tocht voor ons kinderen. Maar eenmaal aangekomen in de Lijsterbeslaan wachtte ons een warm onthaal. Ik herinner me de heerlijke rijstmaaltijden en de Kue Mangkok. Zo stelde ik mij als kind het oude Indië ook voor: klanken van Chopin in de serre, de geur van rijst en Kue Mangkok.

Omdat een herdruk van mijn in 1985 verschenen boek De Overkant op stapel staat, heb ik het boek, na al die tijd, weer opnieuw gelezen. Het is vreemd hoe na zo veel jaar het licht zo anders door de woorden heen kan schijnen.
In het eerste deel, een briefwisseling van de familie in Indië met hun in Nederland studerende zoon, mijn vader dus, lees ik in een brief van 9 juni 1936, geschreven door mijn tante Zus, toen een puber van 14 jaar:

Wij hebben op school al 2 excursies gemaakt. Een naar de mangrove bossen dicht bij Tandjong Priok en een naar Tjibedas bij Soekaboemi. Allebei voor plantkunde. Het was zo leuk, weet je, en wij aten daar nasi-goreng, want wij waren daar van ’s ochtends 6 tot ’s avonds 9 uur. Tjibedas is heel mooi, weet je! De laatste dag hebben wij sportfeesten in ‘Polonia’ gehouden. Dat is een dansplaats, badplaats, wandelplaats, eetplaats enz. Al de vrijende paartjes gaan er ’s avonds heen. Er zijn allemaal prieeltjes voor 2 personen en een grote, grote tuin met banken en een groot veld voor allerlei spelen. De dansvloer is altijd vol. 

Ik had er zo gemakkelijk over heen gelezen. Een onopvallend zinnetje: en wij aten daar nasi-goreng.
Pas als ik op bladzijde 31 de brief van mijn oma lees aan haar zoon (zij schrijft over zichzelf als Moes, in de derde persoon enkelvoud), begin ik het te begrijpen.

Mijn lief Rudeke!

Vandaag zal Moes geen aardappels koken en dat uurtje doorbrengen met gezellig aan je te schrijven, hè Rudi! In de eerste plaats hartelijk dank voor je lieve gelukwensen met Moesjes verjaardag. De brief kwam net de 16e aan, dus een echte verrassing voor Moes.

Ik las het opnieuw. Vandaag geen aardappels koken.
Het begon tot me door te dringen dat mijn Indische opa en oma, die in Loosdrecht elke dag zo heerlijk rijst en bami kookten, in Indië aardappels aten. Aardappels. Het eten van de Hollander. En zeer waarschijnlijk waren zij niet de enigen.
Het was toch wel een beetje een schok voor mij. Opa en oma die in Indië aardappels aten. Kennelijk maakt men zich in den vreemde, net als bij de krontjong muziek, verschillende aspecten van de identiteit van het verloren moederland eigen, ook als die in het verleden niet tot de eigen identiteit behoorden. Zo koestert en bewaart men de cultuur van het verleden land het liefst in zijn puurste vorm.
Zo gaat dat dus. Ik vind het eigenlijk wel prima. Ik ben dol op Indisch eten en krontjong muziek heeft mij de identiteit gegeven waar ik in dit land, arm aan muzikale tradities, zo’n behoefte aan had.
Ook mijn moeder is inmiddels overleden. De laatste jaren van haar leven bracht ze door in een verzorgingshuis in Weesp. Ver weg van alle mensen die ze ooit gekend had. Aanvankelijk nog een redelijk vitale, zij het demente dame, zakte ze in dat tehuis langzaam weg in apathie.
Ik kwam er niet graag, zal ik eerlijk zeggen. De sfeer kneep me mijn keel dicht. Dan nam ik mijn gitaar mee. Zodra ik begon te spelen begon ze te zingen. Liedjes van vroeger. Krontjong liedjes.
Na een van mijn laatste bezoeken aan haar schreef ik een lied. Het heet de Ballade van Nina Bobo. Het is het verhaal van een liedje. Ooit meegenomen uit een ver warm land, reisde het de halve aarde over, duizend mijlen over zee. Niemand weet wat de tekst van het liedje precies betekent. Het is geschreven in en mengelmoes van Maleis, Portugees en Chinees. Geschreven door voorouders, zelf ook ver weg van hun land van herkomst.
Oma, half Chinees, zong het voor haar kinderen. Papa zong het voor mama toen hij haar voor het eerst in zijn armen hield. Mama zong het voor mij als baby’tje. En ik zing het voor mijn kinderen.

De Ballade van Nina Bobo

zo volgde ik mijn vaders spoor
van Indië naar hier
waar hij voorgoed zijn hart verloor
in tijden van plezier
zij viel ook voor zijn schoon tenue
zijn glimlach en zijn charme
mag ik deze dans van u?
zij zweefde in zijn armen

wat ben je mooi, heeft hij gezegd
wat heb je mooie handen
zij zweeg en hield haar schouders recht
maar voelde tranen branden
zij dacht mijn zinnen liegen niet
miste haar trein en zo
zong hij haar daar een wiegenlied
van Nina Bobo  

noni noni manis
o nina bobo 

zij trouwden en de oorlog kwam
met onderdrukking en geweld
en wie de vrijheid ernstig nam
werd ongewild een held
zij is zijn gangen nagegaan
tot aan kamp Amersfoort
zij heeft er aan de poort gestaan
van haar geliefde niets gehoord 

geen brief geen naam geen doodsbericht
terwijl zijn geur vervaagt
in het bed waar zij te wachten ligt
en om een wonder vraagt
tot op een dag men horen kon:
hij leeft hij komt eraan
zij beefde in de avondzon
en liet haar tranen gaan

noni noni manis
o nina bobo

niet lang daarna als een gedicht
schreef hij in letters schoon:
zag hier vandaag het levenslicht
mijn trots mijn troost mijn zoon
zo hoopvol nog de morgenstond
het was bij de kinderwagen
dat zij het verlangen niet weerstond
naar aandacht en behagen

en wat de vijand niet vermocht
dat deed de liefde wel
waar ik bij jou de hemel zocht
vond ik, mijn lief, de hel
zo kwijnde hij dan van verdriet
zij riep: vergeef mij oh
en zong, hem wiegend, daar het lied
van Nina Bobo  

in smet’loos wit stierf hij tot slot
ver in de lage landen
en zo nam hij zijn eigen lot
weer uit haar mooie handen
zijn geur zijn naam zelfs zijn gezicht
zijn met de tijd vervaagd
in het bed waar zij te wachten ligt
en om geen gunst meer vraagt

hier eindigt dan mijn vaders spoor
een oude vrouw het meisje
aan wie hij eens zijn hart verloor
zing ik een Indisch wijsje
zo zong zij ooit voor mij als kind
daar bij de kinderwagen
wie in het leven vrede vindt
hoeft verder niets te vragen 

noni noni manis
o nina bobo

Tot slot wil ik, dames en heren, u nog één lied zingen. Want ik weet het, mijn lezing was te kort. Laat mij dan, hier in het verzetsmuseum in Gouda, dit lied zingen in de hoop dat ons land, dit huis van ons, altijd en eeuwig een toevluchtsoord mag zijn en blijven voor allen die hun eigen land hebben moeten verlaten.
En dat het hun een troost mag zijn.

Dit Huis

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen
zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur

mijn lief sluit het gordijn
want buiten is het koud
mijn lief sluit het gordijn
en al wat het duister buiten houdt
want ik heb teveel gezien
teveel gezien teveel gehoord
mijn god ik heb er bij gestaan
toen wat ik liefhad werd vermoord 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen 

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur 

Ik dank u wel.

Neerkant, augustus 2009


Lezing Afscheid van Indië

lezing
afscheid van Indië

bij de presentatie van de website
Afscheid van Indië van het Nationaal Archief
op 18 december 2008
in Den Haag

 

 

 

Ik wil beginnen met het lied waar ik mijn 4 mei voordracht van vorig jaar mee eindigde:

Dit huis

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen
zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur
iemand aan de deur

mijn lief sluit het gordijn
want buiten is het koud
mijn lief sluit het gordijn
en al wat het duister buiten houdt
want ik heb teveel gezien
teveel gezien teveel gehoord
mijn god ik heb er bij gestaan
toen wat ik liefhad werd vermoord 

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen

er staat iemand aan de deur
er staat iemand aan de deur
iemand aan de deur

Eergisteren zag ik op de televisie een programma waarin twee vaders van omgekomen meisjes in Israël, een Jood en een Palestijn, toenadering tot elkaar zochten om hun woede en verdriet met elkaar te delen. Zo hoopten zij een persoonlijke bijdrage te leveren aan het beëindigen van een uitzichtloze oorlog met nog meer bloedvergieten. De Jood stond er aan de deur van de Palestijn en die deed open.
Ik denk dat er, na de Joden, in Nederland geen bevolkingsgroep is die meer door de oorlog is getroffen dan de Indische. Zij was dan ook het slachtoffer van niet één maar van twee oorlogen, die elkaar zonder adempauze opvolgden en in wreedheid niet voor elkaar onderdeden. Elke familie kent slachtoffers, iedereen kent de verhalen.
Mijn vader was al vóór de tweede wereldoorlog naar Nederland gekomen en beleefde hem hier, in Holland. Hij ging in het verzet, werd opgepakt en kwam na de dodencel, in de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam, uiteindelijk in het concentratiekamp Amersfoort terecht, waar hij tot het einde van de oorlog geïnterneerd bleef.
Ik wil hier enkele brieven citeren die hij vlak na de bevrijding in Nederland schreef aan zijn familie in Indië, waar zijn zusje Els in het oorlogsgebied werd vermist.

Amsterdam, ongedateerd

‘Lieve ouders en allemaal,
Ik heb nu al jullie brieven ontvangen. Inderdaad is het een goed idee om naar Holland te komen. Ik verwacht een woelige tijd in Indonesië. Het oude, waar jullie zo aan gewend zijn zal toch nooit meer terugkomen. En het zal voor jullie moeilijk zijn om je aan te passen. Het Indonesische volk is opgestaan om zijn vrijheid te veroveren, en Nederland is te berooid en arm op het ogenblik, om z’n rijke inkomstenbron te kunnen missen. Daarom zal de strijd hard en onverbiddelijk zijn. De Indonesiërs hebben de sympathie van de wereld, omdat de nationale vrijheid zeer populair is na de oorlog, die door zovele volkeren juist daarvoor gevoerd werd.
Ik als illegale werker weet te goed wat vrijheidsdrang vermag. Ik ken de mentaliteit van de nationalist, die bezeten is van verlangen naar nationale onafhankelijkheid. Gruwelen worden door vrijheidsstrijders bedreven in naam van het recht en beschreven en beschouwd als heldendaden en terechtstellingen. Zo is het leven nu eenmaal. Er is altijd kaf onder het koren. En het kaf wordt alleen gezien door de tegenstander en het koren door de medestander.
Wij mogen niet in die fout vervallen. Wij moeten open oog hebben voor het mooie van de strijd om de vrijheid en het lelijke van de poging een vrijheidslievend volk aan te randen. Dit klinkt misschien heel erg radicaal, maar zo wordt het aangevoeld door iedereen die het zelfbeschikkingsrecht der volkeren erkent.
Een volk dat voor zijn vrijheid vecht kan wreed en onverbiddelijk zijn, en jullie behoren nu eenmaal tot die bevolkingsgroep, die tot de tegenpartij wordt gerekend. Dat is de realiteit en daar moeten we rekening mee houden. En de wereld – met uitzondering van Holland – sympathiseert met de Indonesiërs. Er is vooral in Engeland en Amerika fel gereageerd op de strafexpeditie op Bekassie. Het merkwaardige is inderdaad, dat de Duitsers indertijd precies dezelfde strafmaatregelen troffen, die alleen tot gevolg hadden dat de haat van de bevolking oplaaide, feller dan ooit. Eind ’44 werd het dorp Putten eveneens om moord op Duitsers op dezelfde manier platgebrand. Het diepverontwaardigde volk oordeelde toen: dat kunnen alleen Moffen doen. Nu blijkt, dat ook Engelsen dat kunnen, nota bene om het Nederlandse gezag te herstellen. Nooit werd onheilzamer middel aangewend om een volk ’tot rede’ te brengen. Noch het bombardement op Rotterdam (vgl. Soerabaja, Semarang, Bandoeng, enz.), noch het in brand steken van huizen en dorpen en stadsgedeelten, noch de vele executies hebben het Nederlandse volk tot rede gebracht, integendeel, daardoor werd de verzetsgeest aangewakkerd. Dit verwacht ik ook in Indonesië. Daarom moeten jullie zo gauw mogelijk Java verlaten. Daarom moet Els op de een of andere manier opgespoord worden. Weet je, dat ik in staat ben om persoonlijk haar eruit te halen. Houdt mij in elk geval op de hoogte, willen jullie?’

Amsterdam, 1 Juli 1946.

‘Liefste ouders,
Nog steeds geen bericht van Els. Zij is één van de velen. Aanvankelijk dacht ik in mijn onnozele opstandigheid, dat ik hier persoonlijk wat aan zou kunnen veranderen. Alsof wij mensen in staat zouden zijn de loop van ons lot te bepalen.
Als Els slachtoffer is van de Indonesische revolutie, zal ons dat smarten. Ons gevoel zal dan een belangrijke factor zijn in de beoordeling van het Goddelijk gebeuren, dat zich in de Indonesische revolutie aan ons openbaart. Het beeld dat wij ons vormen van dit Goddelijk gebeuren komt echter niet overeen met het (eveneens subjectieve) beeld, dat zich een Indonesisch revolutionair daarvan vormt. En toch blijft het Goddelijk gebeuren zichzelf gelijk.
Het leed, dat de Indonesiër in het verleden heeft ondervonden, bepaalt zijn houding nu. Het leed, dat wij nu ondergaan zal eveneens ons optreden straks bepalen.
Els is het offer, dat God tot zich neemt. Het leed dat ons overkomt, zal het beeld, dat wij ons van het Goddelijk gebeuren maken, vervormen. Zo ‘ondergaan’ wij Gods wil, totdat onze goddelijke intuïtie sterk genoeg is om ons van onszelf en de ban van onze subjectieve wereld te verlossen.
De zin van het Goddelijk gebeuren zal ons volkomen ontgaan als wij ons slechts laten leiden door ons gevoel en verstand.
Verstand verduistert de geest, gevoel besmeurt het hart.
‘Er is geen plaats voor de waarheid in het gevoel, noch in zijn gevoelens, noch in zijn smarten… Evenmin is er plaats voor de waarheid in het verstand… De waarheid kan niet gevormd worden. De waarheid is een en dezelfde; zij is onveranderlijk… Er zijn niet vele verschillende waarheden in de wereld, want de waarheid is een en dezelfde te allen tijde en op elke plaats’ (Boeddha).
‘Die weten, zijn niet geleerd. Die geleerd zijn, weten niet’ (Lao-tze).
Pappie vroeg me, wat van m’n werk te vertellen. Hoe komen jullie erbij te veronderstellen, dat ik in de journalistiek ben? Af en toe een artikel schrijven maakt je nog niet tot een journalist.
Als ik echter in staat ben mijn politieke werk op een wetenschappelijke basis te funderen, zou ik de Indo-groep misschien van nut kunnen zijn. Zij wordt geterroriseerd door de Indonesische extremisten en genegeerd door de Nederlandse regering. Een eigen zelfstandige politiek, gericht op een veilige Indo-toekomst (waarin de democratische rechten van de Indo-groep als minderheid met eigen taal, zeden en gewoonten verzekerd zijn), wordt niet gevoerd. Een politieke Indo-partij bestaat niet. Politieke actie voeren (zo noodzakelijk in deze politieke tijd) voor de belangen van de Indo-groep wordt niet gedaan. De politieke partijen interesseren zich niet voor het Indo-probleem. Is er dan niemand in Indonesië, die verantwoordelijkheidsgevoel genoeg bezit, om zijn kalmte te bewaren en de Indo-groep uit de gevaarlijke zone helpt? De situatie, waarin de Indo verzeild is geraakt, wordt tenslotte onhoudbaar. De tijd, dat hij kon steunen op de macht van de ene partij en profiteren van de machteloosheid van de andere partij, is voorbij. Door gebrek aan politiek inzicht en realiteitsbesef heeft hij de naderende aanval niet kunnen voorzien. God straft hem hiervoor wel heel zwaar!’

Tot hier mijn vader in 1946. De moeilijke positie van de Indo was een gevolg van de vermenging van de twee volkeren, een samengaan van mannen en vrouwen die vaak gedwongen maar misschien nog wel vaker uit liefde plaats vond. Jawel, dames en heren, uit liefde.
Onze voorouders waren onderdrukkers en onderdrukten, daders en slachtoffers, en dat soms vrijwel tegelijkertijd.
Ik weet niet wat wij met die erfenis kunnen doen, met ons weten en onze intuïtie, maar vaststaat dat, zoals mijn vader het zei, ons leed onze toekomst bepaalt. Wellicht stelt het ons in staat een inzicht te verwerven dat niet veel anderen is gegeven.

Van vaders en geliefden

horen wij de waarheid
van vrouwen en kinderen
van vaders en geliefden
zien wij geen spoor meer terug

stuurloos en verloren
volledig buiten zinnen
mijn wereld zal, mijn wereld zal
in tranen vergaan

woede en waanzin
zo wonderlijk dichtbij
dat ik me afvraag: wonen zij
wellicht ook in mij

en vraag ik jou mijn liefste
vergeef mij dan de schuld
aan alles wat, aan alles wat
ook jou is aangedaan 

en hou mij in je armen
heb mij eeuwig lief
laat deze storm voorbijgaan
en heb mij eeuwig lief
laat deze storm voorbijgaan
en heb mij eeuwig lief

 


4 mei voordracht

4 mei voordracht

voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei
op 4 mei 2007
in de Nieuwe Kerk, Amsterdam

 

 

 

 

10 Mei ’40
Vanmorgen is dus de oorlog met Duitsland begonnen, vroeger dan ik dacht. (…)
Ik heb deze dag veel ervaring opgedaan, gewaarwordingen, die ik mijn leven lang nooit zal vergeten. Misschien zal ik je eens vertellen, veel vertellen, ook van mijn liefde voor jou. Ik kan je niet anders schrijven dan dat ik je liefheb, zo liefheb. Als ik denk aan onze liefde, als ik om mij heen de natuur zo schoon en vredig zie, dan kan ik niet geloven, dat de mens zo dom en zo lelijk is om het geluk dat hij genieten kan op deze schone en lieve aarde, zo te bederven, te verminken, te vernietigen. De Duitsers zijn toch ook mensen, die ook willen liefhebben en gelukkig zijn. Waarom worden zij toch op anderen, die dat ook willen, gestuurd om te doden. Zij doden toch met hen ook hun eigen geluk, hun eigen liefde, hun eigen ziel.
Maar wij willen sterk en moedig zijn. Wij kúnnen dat zijn omdat wij liefhebben, omdat onze mooie liefde ons sterk maakt. Dag liefstemijn. Tot weerziens.
Ik kan je telefonisch niet bereiken. We komen er wel doorheen.

Deze brief vond ik bij het opruimen van mijn ouderlijk huis, samen met 200 andere brieven die mijn vader en moeder elkaar geschreven hebben toen zij in de oorlogsjaren door mobilisatie, gevangenschap en concentratiekamp van elkaar waren gescheiden. Zij geven een goed beeld van de schaduw die een oorlog vooruitwerpt en hoe deze zelf als een vloedgolf over een land rolt en alles met zich meesleept: levens en ideeën, hoop en geloof, en al die kleine, dagelijkse dingen.
En wat zij achterlaat is chaos, verwarring, onzekerheid, die nog generaties lang doortrilt.
Mijn ouders overleefden beiden Duitse gevangenissen. Ikzelf behoor tot de naoorlogse generatie. Maar ik herinner mij.
Ik ben zeven, acht jaar. Het is 4 mei en tijdens de twee minuten stilte van de dodenherdenking staan we bij het raam. Mijn vader is erg stil want bijna al zijn vrienden zijn in de oorlog doodgeschoten. Gefusilleerd, zo noemen mijn ouders dat. En het was zijn schuld, vindt hij, want hij had ze in het verzet gehaald, zijn Indische vrienden, opgepakt toen ze hem uit een Duitse gevangenis wilden bevrijden. Ik moet ook steeds denken aan al die dode mensen. Met grote ogen kijk ik naar buiten. Onze straat, de Molenbeekstraat is stil en leeg. Soms is er iemand die nog beweegt, loopt, maar meestal staat men plotseling stil, midden op het trottoir, roerloos en zwijgend.

Ik vond mijn vader geweldig. Er was niets wat hij niet kon. In Indië, op school, had hij uitgeblonken in speerwerpen en verspringen. Op de boot naar Holland was hij tafeltenniskampioen geworden. Hier op zijn eindexamenlijst prijkt een tien voor reken- en stelkunde en een tien voor stereometrie en beschrijvende meetkunde. Hij heeft wiskunde gestudeerd, en Nederlands. Hij kon prachtig tekenen, gitaar en piano spelen en schrijven, mooie foto’s maken, hij wist alles van vogels, had mijn zusjes eerste jurkje genaaid, in de oorlog in het verzet gezeten, gevochten tegen de Duitsers en gestreden voor een onafhankelijk Indonesië. In het concentratiekamp had hij, ondanks de honger, nooit meegedaan aan de vechtpartijen om de etensresten die de bewakers bij wijze van grap op de binnenplaats gooiden. Onze boekenkast stond vol met zware boeken, Kafka, Rabindranath Tagore, psychologie en politiek, die hij allemaal gelezen had. Hij had voor mijn ogen een op hol geslagen paard gevangen en met zachte woorden weer gekalmeerd, kon volgens mijn moeder recht praten wat krom was, was onverslaanbaar op het schaakbord en alle vrouwen werden, alweer volgens mijn moeder, verliefd op hem.
Dat hij leed aan depressies en tijden achter de kast zat, deed daar niets aan af. Dat hij in de hoek van de kamer ging staan, in de ronde hoek van de voorkamer, met zijn hoofd tegen de muur en riep: ‘Ze komen er aan, ze komen er aan!’ heb ik nooit geweten. Dat hij met een scheermesje aan zijn polsen had gestaan, boven de wastafel in de badkamer, wist ik niet.
Ik had dezelfde hobby’s als hij: ik leerde alle vogelnamen uit mijn hoofd, ik leerde pianospelen, vooral stukken van zijn lievelingscomponist Frédéric Chopin, en schaken. Pas later realiseerde ik mij dat ik hem daarmee gelukkig wilde maken. Zo voelde ik mij verantwoordelijk voor zijn welzijn en ook, juist toen ik mij aan het begin van een schuchtere puberteit van hem begon los te maken, voor zijn dood.

Ik heb van hem gedroomd. Daar, in mijn dromen is mijn vader nog altijd even oud als ik mij hem uit mijn jeugd herinner. Inmiddels zou hij bijna mijn zoon kunnen zijn, maar hij blijft mijn vader.
Ik had hem al zo lang niet gezien. Hij droeg nog steeds dezelfde grijze broek, zo’n wijde, met een scherpe vouw en omslagen aan de pijpen. En dezelfde pull-over.
Hij zei: ‘Je mag mensen niet alleen laten. Je mag ze geen pijn doen. Je mag ze niet teleurstellen.’
‘Maar ik hou toch van je, ik heb altijd van je gehouden,’ zei ik.
‘Dat weet ik, jongen.’
‘Waarom kun je dan geen vertrouwen hebben, alles loslaten, míj loslaten?’
‘Ik kan het niet, jongen, al zou ik nog zo graag willen.’
‘Papa, ik moet mijn eigen dingen doen. Begrijp je dat?’
Hij schudde verdrietig zijn hoofd.
‘Ik begrijp het, jongen, maar ik ben zo bang om alleen te zijn.’
‘Waarom?’
‘Als ik alleen ben,’ hij aarzelde, ‘dan ga ik dood.’
En ik wist dat het waar was. Zo waar als dingen die gebeurd zijn. Ik herinnerde het mij. Zijn dood. Ik kon niet meer ophouden met huilen.
Toen ik wakker werd waren mijn ogen droog, maar nog steeds voelde ik de brok in mijn keel. Er zijn dingen waar een mens nooit overheen komt. Vroeger dacht ik daar anders over. Ik dacht: als ik alles begrijp, mezelf eigen maak, verdwijnt de pijn. Maar dat is onzin. Die verdwijnt nooit.

Mijn vader overleed toen ik zeventien was en ik trok de wijde wereld in. Pas na enkele jaren ben ik weer piano gaan spelen en, hoewel mijn vader niet meer luisterde, het gaf mij troost. Ik ben geen biochemicus geworden, zoals hij dat zo graag had gezien, maar muzikant.
Ik heb vele mensen liefgehad en ik ben dankbaar voor wat mij gegeven is. Maar het is waar: mijn leven lang heb ik de oorlog van mijn vader met mij meegedragen. Zijn strijd om de gruwelen te vergeten. Om weer mens te worden, echtgenoot, vader.

Nu ík uiteindelijk vader ben kijk ik naar mijn eigen kinderen. Zie ik hun handen als zij piano spelen. En ik luister naar ze, zoals mijn vader naar mij heeft geluisterd. Ik schrik van de gelijkenis, herken het moment. En dan vraag ik mij af: kunnen wij onze kinderen beschermen en vrijwaren tegen onze pijn, die wellicht de pijn is van onze ouders en die maar niet lijkt te verdwijnen? Zijn wij in staat om door reflectie en zelfonderzoek die cirkel te doorbreken?
Kunnen wij begrip en mededogen opbrengen voor onze ouders en voor onszelf, en ons zo weer openstellen voor onze naaste, die ons zo goed als zeker de spiegel voorhoudt waar we liever niet in kijken? Zijn wij in staat de oude vijand te vergeven, deuren en ramen te ontsluiten die voor eeuwig gesloten leken om zo onze omgeving opnieuw, met open ogen, tegemoet te zien: deze schone en lieve aarde, zoals mijn vader haar in die brief op de eerste oorlogsdag, zevenenzestig jaar geleden, genoemd heeft. Of houden wij ons huis gesloten voor wie aan onze deur staat, de vreemdeling die ons onze eigen angst inboezemt, de man met de viool, de verhalenverteller, het kind met de grote ogen. Houden wij ons huis gesloten, onze ogen en oren dicht, zodat wij niet, nooit meer, zullen zien en horen de mens die voor ons staat en die wij zelf zijn, geweest zijn, zullen zijn, nu, ooit of in de toekomst.

Dan heb ik een lied geschreven.

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen

zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen

er staat iemand aan de deur
iemand aan de deur


Lezing Indisch Huis

Lezing Indisch huis

over het Indisch verzet in Nederland tijdens WO II
op 2 april 2006 in het
Indisch Huis, Den Haag

 

 

 

Mijn vader, geboren in Nederlands Indië, stierf in 1965. Hij had toen al geruime tijd last van het zogenaamde concentratiekampsyndroom. Een gevolg van zijn gevangenschap wegens activiteiten in het verzet tijdens de Duitse bezetting.
Bij het opruimen van het ouderlijk huis in Amsterdam stuit ik op brieven en documenten, die daarvan getuigen en wordt mij iets duidelijk over zijn werk in de illegaliteit.

Amsterdam, 31 mei 1945
Brenger dezes, Rudi JANSZ, geboren 23/10/’14 te Semarang, was een der medewerkers van het illegale blad de “NIEUWSBODE”.
JANSZ is tegelijk met EHRENDS (KAMMINGA) gearresteerd. Hij heeft tot 14 april ’45 in het concentratiekamp AMERSFOORT gezeten.

En:

Betreft: Uw dossier 2607: P.Drost, geb. 14 October 1922 te Gombong.
De Heer Drost verklaart, o.a. via het contactadres Mevrouw Rotinsulu, o.a. als koerier en rondbrenger werkzaam te zijn geweest voor het illegale blad “De Nieuwsbode”, en deelde ons mede zijn opdrachten steeds te hebben ontvangen via “Rudi” (de Heer Rudi Jansz). “Rudi” was inderdaad een zeer serieus, betrouwbaar en actief medewerker van onze groep, hij had o.a. contact met de z.g. groep “De Indische Jongens” die een gedeelte van de oplage van het illegale blad “De Nieuwsbode” van ons ontving en aan hun abonné’s verspreidden.
Drost verklaart o.a. tezamen met “Cilly” (T. Lambregtsen van Rithem, later gefussilleerd) in opdracht van “Rudi” geholpen te hebben met het verzamelen en in kaart brengen van de Duitse verdedigingswerken rondom Amsterdam.

In een brief aan zijn ouders schrijft mijn vader zelf:

 Ik organiseerde in de provincie Zuid-Holland en Utrecht de distributie van het illegale nieuws uit Londen. Medio ’44 bouwde ik met Tutti een eigen groep op bestaande uit een spionnageploeg en een zgn. knokploeg.

De knokploeg, die hier ter sprake komt, bestaat geheel uit Indische jongens en meisjes uit Den Haag. Zijn beide vrienden, Tutti Webb en Lex Dekens, zijn er lid van. Als Tutti hoort dat mijn vader op 6 augustus 1944 gearresteerd is, mobiliseert hij alle jongens en meisjes van zijn Haagse groep en stoomt hen klaar voor een overval op de gevangenis aan de Weteringschans in Amsterdam, om mijn vader, die daar gevangen zit, te bevrijden. Er worden schietoefeningen gehouden in de bossen bij Bussum. Mijn moeder gaat er met nog een meisje heen, in de trein, revolvers in de tas, waagt zonder aarzelen haar leven.
Als generale repetitie organiseert Tutti een overval op een distributiekantoor midden in Den Haag, onder het oog van de Duitse politie. Maud, het zusje van Lex Dekens en mijn moeder doen mee. De overval slaagt, maar een meisje, dat toevallig voorbij komt, verraadt het vluchtadres aan de politie en een inval volgt. Drie meisjes, waaronder mijn moeder, en een Indische dame, allen betrokken bij de overval, worden gearresteerd. Drie dagen later arresteert de SD Tutti. Hij betaalt zwaar voor de poging zijn vriend te redden. Op 4 september, als de geallieerden vanuit Brussel doorstoten tot in Noord-Brabant, wordt hij tezamen met andere illegale werkers gefusilleerd. Eén dag later, op dolle dinsdag, als de Duitsers in paniek vluchten, menend dat de oorlog verloren is, komt mijn moeder vrij.
Eenmaal terug in Amsterdam wordt ze opgenomen in het bevriende gezin van Dr Jo Verdoorn aan de Linnaeus Parkweg 192.
Jo Verdoorn is zendingsarts en getrouwd met een Indonesische, bij ieder bekend als Iboe. Hij is actief in ICJ kringen (Indonesische Christen Jongeren), die nauwe kontakten onderhoudt met de PI, de Perhimpoenan Indonesia, die aanvankelijk streeft naar een onafhankelijk Indonesië, maar die vanaf 1941 ook als verzetsbeweging een belangrijke rol speelt
Ik vind brieven van Maud en haar familie aan mijn moeder:

Den Haag, 3-6-’45
Maud heeft weer 4 weken in de petoet gezeten. Ze is 9 april opgepakt en pas 6 mei vrij gekomen. Max en Otto Kaya hebben ook gezeten. De S.D. heeft een overval gedaan in de Regentesselaan en in het huis zaten de jongens. Ze hebben met z’n negenen gezeten, 5 jongens en 4 meisjes, maar ’t beroerde van ’t geval was dat Max en Spenkie gezocht werden voor de overval aan de Copernicuslaan.

Vrijwel alle illegale werkers, die in de brieven en documenten genoemd worden, zijn van Indische of Indonesische afkomst. Het is ontroerend hoe bescheiden men spreekt over verricht verzetswerk, waarbij toch steeds het leven op het spel stond.
Is het die bescheidenheid, waardoor in de Nederlandse geschiedschrijving zo goed als geen gewag gemaakt is van deze mensen, die bereid waren hun lief en hun leven te offeren voor de vrijheid van het Nederlandse volk?
Hoe het ook zij, ik ken de prijs die zij, in leven of dood, daarvoor hebben moeten betalen.

Ernst Jansz