Lezing
Schijndel

voor de Stichting
Vrienden van 
Museum Jan Heesterhuis
op 14 mei 2018
in het Napoleonskerkje te Schijndel

 

 

 

Ik ben hier op verzoek van Jan Geerts, namens de stichting Vrienden van Museum Jan Heestershuis Schijndel, u dus. Wellicht had Jan Geerts mijn laatste boek gelezen, De Neerkant, kronieken 1970-1980. Uit dat boek verhaal ik u enkele passages en ook ga ik u wat liedjes zingen die op de gelijknamige cd, geleverd bij het boek, te horen zijn.
In mijn boek reis ik door die jaren 70 van de vorige eeuw, mijn hippiejaren, waarbij ik zo nu en dan uitstapjes maak in tijd en ruimte. Hier, in dit kerkje in Schijndel, geef ik u een meer chronologisch beeld van de verhalen, in het boek verteld.
En dan begin ik met mijn betovergrootvader, Pieter Jansz, die in 1852 naar Indië vertrok om daar het evangelie te verkondigen.

Maar bij het evangelie bleef het niet. Hij schrijft het eerste Nederlands-Javaanse woordenboek, vertaalt de bijbel in het Javaans en in de loop van de jaren verschijnen diverse publicaties van zijn hand, waarin hij o.a. schrijft:

Nederland, onder de leiding des Heeren, voogd geworden over Java, heeft die voogdij misbruikt ten nadeele der onmondige kinderen des lands. De Javaan zucht onder drukkende belastingen, gedwongen diensten; hij wordt geëxploiteerd
ten bate der schatkist; en er wordt, om vuige winst, een alleronzedelijkste handel met hem gedreven door de verkoop van het verleidelijk, ziel en lichaam verdervend vergif, de opium.

Hij doelt op het in 1830 ingestelde Cultuurstelsel, een belastingsysteem, waardoor de Javaanse bevolking verpauperde, en de in staatswinkels aan diezelfde bevolking verkochte opium, op de handel waarvan de Nederlandse staat het monopolie had. De Nederlandsche Handel-Maatschappij fungeerde als handels- en transportonderneming en inde als staatsbankier tevens de belastingen van het Cultuurstelsel en het geld dat aan de opiumhandel verdiend werd. Betovergrootvader gaat verder: Het zijn de Inlanders, die voor een groot deel die allerdrukkendste belasting, die hen van drie zijden uitmergelt, aan de schatkist betalen. Is het een wonder, dat zij altijd arm blijven en steeds armer worden?

En dan nu, dames en heren, mijn eerste lied.

Sarina

zij was zo mooi als het maanlicht
men schreef haar naam in het zand
Sarina het kind uit de desa
wie dong er niet naar haar hand
toen is de planter gekomen
heeft haar uit haar huis gesleurd
heeft wat hij kon nemen genomen
zo zeg ik u is het gebeurd

om een glimp van haar kind op te vangen
heeft zij om erbarmen gevraagd
maar is bij de poort van de planter
ten slotte voorgoed weggejaagd
Sarina het kind uit de desa
een ossenkar bracht haar naar huis
ligt voorgoed in het zand te slapen
terwijl de wind in de bomen ruist

heren, hoor mij aan
geen recht is hier gedaan

waar de zon de aarde verschroeide
ploegde Kromo het veld
oogstte de rijst die er groeide
werd door geen honger gekweld
een ambtenaar is er gekomen
verklaarde de oogst verbeurd
heeft wat hij kon nemen genomen
zo zeg ik u is het gebeurd

om niet van de honger te sterven
heeft Kromo om recht gevraagd
maar is bij de poort van de ambtenaar
ten slotte voorgoed weggejaagd
waar de zon de aarde verschroeide
ligt Kromo nu niet ver van huis
in het veld waar de rijst ooit groeide
terwijl de wind in de bomen ruist

heren, hoor mij aan
geen recht is hier gedaan

Sarina het kind uit de desa
wie dong er niet naar haar hand
Kromo ploegde de velden
schreef namen in het zand
zij waren voor elkaar geboren
maar kwamen nooit samen naar huis
er is meer dan een droom verloren
waar de wind in de bomen ruist

er is meer dan een droom verloren
waar de wind in de bomen ruist

Paulus Jansz, zijn zoon, mijn overgrootvader,

besluit op zijn 23e jaar een krant op te beginnen. Deze krant moet De Oosterling gaan heten. 9 januari 1886 ziet het eerste exemplaar het levenslicht.
De voornaamste drijfveren van De Oosterling zijn, behalve het behartigen der belangen van het inlandsch kind, die miskenning en onbillijkheid aan te toonen en ze, zoo mogelijk, weg te nemen, schrijft Paulus zelf. Met het inlandsch kind bedoelt hij de Indo-Europeanen, de halfbloeden, de onechte kinderen van de Hollandse overheerser en inlandse vrouwen. Die halfbloeden, Indisch of Indo’s genoemd, onthoud die naam, dames en heren, leefden in die tijd aan de rand van de koloniale samenleving, vaak in bittere armoede, criminaliteit en prostitutie (veel Indische meisjes waren ‘bijzit’ van Europeanen, Arabieren en Chinezen) en leden onder minachting en spot.
Hij presenteert de krant als: de goedkoopste krant van Indië, abonnement 1 gulden ’s maands.
Paulus’ artikelen, waarin hij beweert dat de Hollanders de Indo’s beschouwen als paria’s en sociale uitgestotenen, brengen hem echter in conflict met andere Europese journalisten die zich met hetzelfde vraagstuk bezig houden, onder wie P.A. Daum, schrijver en journalist te Semarang. Zij verwijten Paulus, dat hij door zijn opruiende artikelen de Indo’s opzet tegen de blanken. De Resident van Semarang, die er geen brood in ziet dat de Indo’s via een eigen krant hun stem kunnen laten horen, legt De Oosterling een voorlopig verschijningsverbod op tegen een zekerheidsstelling van het onwaarschijnlijk hoge bedrag van 5.000 gulden, wat in feite het einde betekent van de publicaties van de krant. Overgrootvader laat zich echter niet ontmoedigen en brengt de zaak voor bij het hooggerechtshof, dat een milder oordeel velt. De krant mag, zij het in gewijzigde vorm, blijven publiceren.

Dat Paulus het boek De Negerhut als premie geeft bij een abonnement, is eveneens niets meer of minder dan een statement. Immers het in 1853 in het Nederlands vertaalde boek van Harriet Beecher Stowe was een regelrechte aanklacht tegen de slavernij en heeft een grote rol gespeeld in de afschaffing ervan in de Verenigde Staten in 1865. Dat slavernij ook in het Indië van na 1860 nog wel degelijk bestond en welig tierde, heeft een onlangs verschenen publicatie (R. Baay: Daar werd wat gruwelijks verricht) genadeloos aangetoond. En dat diezelfde slavernij aan de grondslag lag van de macht en de rijkdom van het VOC (de allereerste multinational!), mag toch wel als bekend worden verondersteld, al wendt men het hoofd graag af. Opmerkelijk is dat de Nederlandse Handelmaatschappij, die de miljoenen guldens inde die jaarlijks verdiend werden aan het cultuurstelsel en de opiumhandel, na een fusie met de Twentse Bank overging in de ABN, later de ABN Amro, u weet wel. En dat brengt mij bij het volgende lied.

Meester van het geld

ooit voer je met schepen naar verre landen
keerde je terug met buit en het bloed aan je handen
want wie jou in de weg stond werd afgeslacht
en wie weerloos was als vee naar de markt gebracht

daar in ‘t verre oord nam je have en leven
zo roofde je voort boven wetten verheven
je kreeg wat je wou je kreeg wat je vroeg
maar hoeveel het ook was het was nooit genoeg

bloed kleurde de velden geen mens werd gespaard
de slachters werden helden een standbeeld waard
en met het loon van roof uit verre paradijzen
onder de vlag van jouw geloof bouwde jij je paleizen

meester van het geld
je dagen zijn geteld
je slavernij je dwingelandij
jouw dagen zijn voorgoed voorbij

nu zit je hier in je villa’s en je banken vol geld
je geld dat is gegroeid als een kankergezwel
het vreet alles op, vreet door alles heen
straks is alles weg en ben je alleen

verdwenen de wouden de dieren in het veld
de zeeën dood vergiftigd door jouw geld
de halve wereld crepeert door schulden aan jou
meester van het geld is dat wat je wou

dan hoop ik dat je verzuipen zal in je geld
en als tenslotte je dagen zijn geteld
dacht je echt dat iemand jou ooit vergaf?
de hele wereld zal dansen op jouw graf!

meester van het geld
je dagen zijn geteld
je slavernij je dwingelandij
jouw dagen zijn voorgoed voorbij

Wat ook de reden mag zijn, op 22 september 1889, hij is dan 27 jaar oud, komt Paulus Abraham Jansz, die het in zijn krant opneemt tegen slavernij en uitbuiting, plotseling en op toch wel zeer mysterieuze wijze te overlijden.
Zijn derde kind, Anthonie Jonathan Jansz, mijn grootvader, is dan net 2 maanden oud. 

Opa heeft zijn vader nooit gekend.
Mijn oma was Jeanne Reep.

Haar vader, Martinus Reep, trouwde in 1865 met de inlandsche vrouw Djembrang, wat in die tijd uitzonderlijk was. De zogenaamde Njai, ook wel bijzit genoemd, werd meestal niet ten huwelijk gevraagd, of er moest sprake zijn van uitzonderlijke liefde. Martinus kreeg met haar drie kinderen. Na haar overlijden in 1877 hertrouwde hij een jaar later, hij was toen 47, met de 21-jarige Caroline Evangeline Strüwer, dochter van Johan Christoffel Strüwer en diens bijzit Oey Kit Nio, een volbloed Chinese.

In 1898 overlijdt Martinus. Caroline sterft 2 jaar later, op 3 februari 1900. Hun oudste zoon is, volgens zijn grafschrift, op 19-jarige leeftijd gestorven op 4 april 1900. Dat is slechts twee maanden na zijn moeder Caroline! Welke tragedie heeft zich daar afgespeeld? Is de jongen van verdriet gestorven? Viel het leven hem zonder vader en moeder, met de zorg voor zijn zes jongere broertjes en zusjes, te zwaar? Was er misschien een moment van onoplettendheid in die moeilijke tijd? Of bestaat er een verband tussen beide sterfgevallen? De cholera, een ongeluk, een brand?
Mijn oma, Jeanne, het jongste kind van Martinus en Caroline, was vijf jaar toen haar vader overleed en op haar zevende dus al wees. Ik weet niet wie haar heeft opgevoed. Minette, haar oudste zusje, was pas 17 toen haar moeder en broer stierven en kan onmogelijk alleen voor de vijf overgebleven kinderen, in de leeftijd van 7 tot 15 jaar, hebben gezorgd. Waarschijnlijk is het gezin uit elkaar gevallen. Er is een foto uit 1908, waarop Jeanne, 15 jaar inmiddels, met broer en zus te zien is, tieners nog, maar o zo ernstig.

3 jaar later, op 29 maart 1911 trouwt Jeanne, 18 jaar oud, met Anthonie Jansz, mijn grootvader.

Op haar bruiloft draagt ze een schattige witte trouwjurk met een kanten voile. Het is een hoopvolle dag. Al snel krijgen ze een zoontje, Paul, genoemd naar grootvader Paulus. Het is een beeldig jongetje, maar nog geen jaar oud wordt het ernstig ziek. Opa’s moeder, gelovig als ze is, verbiedt haar schoondochter het kindje de benodigde medicijnen toe te dienen. Alles is immers Gods wil. Dag en nacht is Jeanne in de weer, doet wanhopige pogingen haar zoontje te redden. De kompressen en wisselbaden mogen echter niet baten en het jongetje sterft. Jeanne, nog maar 19 jaar, is gebroken.
Ruim een jaar later, op 23 oktober 1914, wordt Rudi Jansz, mijn vader, geboren.
Wat ook de reden mag zijn, wellicht verdriet, frustratie en machteloosheid, Jeanne, mijn oma, ranselt het jongetje regelmatig af met de karwats, een zweep met leren riemen. Er is dan ook geen foto uit mijn vaders jeugd, waarop vrolijk wordt gelachen.

Een glimlach trekt pas over zijn gezicht wanneer hij zich laat fotograferen met zijn eerste geliefde, Titi, een schattig Indisch meisje.

Op zijn achttiende vertrekt mijn vader naar Nederland om er te gaan studeren. Het moge duidelijk zijn dat de inspanningen van mijn overgrootvader hun vruchten hebben afgeworpen. Veel Indo’s, de gemngdbloedigen, behoren in Indië, nog geen 30 jaar nadat hij zijn krant begonnen is, tot de bevoorrechten die min of meer dezelfde status bezitten als de Europeanen: een goede baan, ruime huizen met een piano in de serre, waranda’s, tuinen, bediendes.

Mijn vader kan dus naar de HBS in Batavia en daarna, om zijn studie voort te zetten, naar Nederland. Als hij vertrekt, blijft zijn geliefde achter op de kade van Tandjong Priok, een klein figuurtje in een witte jurk.

Enige tijd na zijn vertrek wordt zij ziek. Zij krijgt tbc en sterft uiteindelijk, van verdriet, zeiden sommigen van de familie.
Want mijn vader kijkt niet om. Hij ontmoet mijn moeder, Johanne Becht, Jopie,

een straatarm meisje uit Amsterdam-Oost, in een danstent aan het Rembrandtplein in Amsterdam, vlak voor haar 21e verjaardag, december 1938.
In een brief aan zijn ouders in Indië schrijft hij:

Ik heb Jopie en de haren lief, omdat zij voor mij de verpersoonlijking van het lijden betekent. Ik probeer zo gebrekkig als het gaat haar terug te geven wat ik als ‘bezitter’ haar klasse heb ontnomen. Nu ik weer in nauw contact leef met deze arbeidersklasse, nu ervaar ik weer de ellende die zij moeten lijden, nu merk ik weer pijnlijk wat zij missen, nu zie ik weer dat schril contrast tussen hen en de rijkeren. O als je midden in de ellende zit, dan voel je de rebelsheid in je branden om met een revolverschot de heerser van deze vervloekte samenleving af te maken, als een schadelijke dolle hond neer te leggen, die afschuwelijke man, die zich Christen noemt, maar naar petroleum en bloed ruikt!
Vergeef me deze onbeheerstheid: het is het kleinzielig gescheld van een machteloze.

Einde citaat.
Papa en mama trouwen in december 1940.

Dan is het al oorlog. Aanvankelijk stencilt papa illegale blaadjes die oproepen tot verzet tegen de Duitsers. Mama brengt de blaadjes rond, pakken stencils, achterop de fiets. Op hoopvolle dagen pingpongen ze in de tuin en danst mama met Bram op My Melancholy Baby. Ze is er bij als de sd, de Duitse Sicherheitsdienst, Bram weghaalt. En zijn vrouw Gonnie en hun zoontje. En zijn moeder en zijn broers. En zijn tweelingzusjes, meisjes van veertien jaar. Overal worden Joodse buren en vrienden opgepakt en weggevoerd
Papa vervalst persoonsbewijzen, vangt de kinderen op en brengt ze weg naar onderduikadressen. Later zet hij afdelingen op van het illegale blad De Nieuwsbode en organiseert hij knok- en spionageploegen, alle met Indische jongens en meisjes. Want het is zijn bedoeling om, samen met zijn Indische jeugdvriend Tutti Webb, de strijd voor de vrijheid van Nederland te koppelen aan de strijd voor de handhaving van de Indo’s, de gemengdbloedigen, in een zelfstandig Indonesië. Hij voorziet politieke machteloosheid van de Indo’s na de oorlog en poogt, zoals hij zelf zegt, hen in de illegaliteit te bundelen en tot een samenwerking te komen met het goed georganiseerde Indonesische verzet in Nederland. Immers, de in Nederland studerende Indonesiërs bereidden al voor de oorlog een vrij Indonesië voor. Toen Hitler ons land binnenviel, gingen de Indonesiërs massaal in het verzet tegen ook deze overheerser.
Tot een bundeling van het Indisch en Indonesisch verzet in Nederland is het niet gekomen, zoals zal blijken. En inderdaad werd de politieke machteloosheid van de Indo’s, de gemengdbloedigen, in het naoorlogse en naar onafhankelijkheid snakkende Indonesië een feit. De Indo’s, die als enige gemengdbloedigen in de koloniën van het Westen het staatsburgerschap van de koloniale overheerser hadden gekregen, betalen daar op dat moment een hoge prijs voor. Verzwakt door de vervolging door de Japanners en terugkerend uit onderduik en concentratiekampen hoopten zij, na de Japanse capitulatie, op een herstel van het Nederlandse gezag en werden daarom, als waren het landverraders, slachtoffer van de Indonesische frustratie en woede, vervolgd, vermoord en uiteindelijk massaal het land uitgejaagd. En zo zouden de Indo’s, het Indische volk, zoals eens het Joodse, uitwaaieren over de aarde, verlangend naar het verloren moederland en, bij gebrek daaraan, zich lavend aan wetenschap, literatuur en muziek.
Op 10 juni 1944 laten papa en mama, alsof ze voelen dat er iets te gebeuren staat, meerdere foto’s maken bij Cinefoto op het Spui in Amsterdam. Achterop één van de foto’s heeft mama geschreven:

Het mooiste wat men verzinnen kan is zijn ideaal. Niet zij, die slechts rijk zijn aan geld en goed, of aan protectie en connectie, behooren de grooten der aarde te wezen, maar zij, die rijk zijn aan geest en goedheid.
Met het geloof komt de stilte.
Voor eeuwig jouw Jokeloki

Inderdaad profetische woorden van een meisje uit Amsterdam-Oost met niet meer dan de lagere school. Want 6 augustus 1944 wordt mijn vader gearresteerd op de Ringdijk in Amsterdam. Volgens ooggetuigen is het een vreselijk gevecht. Bewusteloos geslagen en hevig bloedend wordt hij overgebracht naar de gevangenis aan de Weteringschans. Daar wacht hem de dodencel. Hij sluit er vriendschap met een muis en bereidt zich voor op het einde, maar wordt uiteindelijk op transport gesteld naar concentratiekamp Amersfoort. Het kamp wordt op 19 april 1945, door de toenemende geallieerde dreiging, overgedragen aan het Nederlandse Rode Kruis, een wankele enclave in bezet gebied. Twee weken later keert papa, broodmager, vervuild en onder de luizen, lopend terug naar Amsterdam. Mama heeft op hem gewacht.
Zodra papa weer is opgeknapt, maakt hij zich sterk voor een vrij Indonesië. Op 8 september 1945 schrijft hij in een artikel in het blad Indonesia, gedenken wij de Indo’s, die in de strijd voor de vrijheid van het Nederlandse volk het leven lieten. Zij stierven, opdat het Nederlandse volk vrij zou zijn!
Ook het Indonesische volk heeft recht op zijn vrijheid!
Dat dit hem door de heren in Den Haag, die niets liever willen dan het oude gezag in Nederlands-Indië herstellen, niet in dank wordt afgenomen, mag blijken uit het feit dat hij op de zwarte lijst wordt gezet. Veel van de Indonesiërs die nu weer dat zelfde ideaal nastreven, worden door de Nederlandse overheid het land uit en sommige zelfs gevangen gezet. Dat is de dank voor hen, de helden, die bereid waren het hoogste goed, hun leven, te geven voor de vrijheid van Nederland.

Op 16 april 1946 wordt Ati, mijn zus, geboren. Als een Joodse vriendin van papa, die hij in de illigaliteit heeft leren kennen, zelfmoord pleegt en twee kleine jongens achterlaat, besluiten papa en mama met de jongens en een tante in hun huis in de Molenbeekstraat te gaan wonen. Het ene gezin in de ene kamer, het andere gezin in de andere.
Rond die tijd ben ik daar, in de Molenbeekstraat, geboren.

Als ik mama mag geloven was ik een schattig ventje. Je was zo’n heerlijk joch, zou ze later vaak genoeg zeggen, zo lekker stout, en je liep altijd overal op af, was nergens bang voor, zo vol branie, echt een heerlijk joch.

Maar ja, zoals dat vaak gaat in een mensenleven, werd ik steeds braver.
Ik denk dat ik een jaar of acht was toen ik voor het eerst op pianoles ging.

Ondertussen ging ik met mijn vader op vogeljacht, gewapend met onze verrekijkers, hij de grote, ik de kleine, schaakte ik met hem, haalde ik op school prachtige resultaten voor hem, ging ik met hem naar Chopin recitals, speelde ik Chopin voor hem, want dat was zijn lievelingscomponist, vrolijkte ik hem op als ik aan zijn ogen zag dat het niet goed ging, als hij weer achter de kast was gekropen, omdat langzaam maar zeker wat men later het concentratiekampsyndroom zou noemen, zich begon te manifesteren.
Hij was amper 50 en ik 17 toen hij stierf, mij in ontreddering achterlatend.
Ik heb nog braaf 3 jaar biologie gestudeerd omdat hij zo van vogels hield, maar toen ik voornamelijk kikkers, cavia’s, haaien en honden moest opensnijden en onder de colleges voortdurend in slaap viel, hield ik het voor gezien.

In die tijd speelde ik al in een band die nogal populair was in het alternatieve circuit, zoals ze dat toen noemden: jeugdclubs, popfestivals, linkse manifestaties. De naam was CCC Folk & Blues Incorporated, kortweg CCC Inc.


Eind 1969 werden wij, muzikanten, verliefd op een boerderij in Brabant en besloten er te gaan wonen.


Van een erfenis kocht Joost Belinfante, oprichter van de band, het huis en het erf, ongeveer een halve hectare, bij de openbare verkoop in het dorpscafé, door zijn hand op te steken. Tot verbijstering en afgrijzen van de dorpsbewoners viel op dat moment de hamer. Nog jaren later zou het verhaal de ronde doen dat Joost toen in zijn borstzak greep en de 32.000 gulden met een stalen gezicht cash op tafel legde. En zo konden wij, hippies, langharig werkschuw tuig, de Boerderij in Neerkant betrekken om er onze idealen te verwezenlijken.
Een van de eerste dingen die wij in dat jaar, ons eerste jaar in de commune in Neerkant, organiseerden was een gratis concert op het erf voor onze boerderij, ter kennismaking. Wij hadden, roepend vanuit één van onze lelijke eenden met een zelf in elkaar geknutselde megafoon, door de enige behoorlijke straat die het dorp in die tijd telde, de Dorpsstraat, op en neer gereden om het concert aan te kondigen. En ja, massaal trok de Neerkantse bevolking naar de Reigerbekweg om het nieuwe fenomeen te aanschouwen.


Rond die tijd waren wij inmiddels het huisorkest van Paradiso, waar wij ook op de openingsavond hadden gespeeld, zaterdag 30 maart 1968. Koos Zwart trad er op met vloeistofdia’s en ook het door Willem de Ridder opgerichte damesdansgroepje met de veelzeggende naam Kunst Baert Kracht.
Blote meisjes die dansten.

Later heb ik me afgevraagd: wat bezielt een jongen van negentien om de andere kant op te kijken, terwijl hij het liefst alles wil zien? Waarschijnlijk wilde ik niet zijn zoals die andere jongens, die zich met gretige blikken en rode wangen stonden te verdringen rondom dat vrouwelijk schoon. Misschien geneerde ik me wel, was ik gewoon te keurig opgevoed. Maar ja. Daarom heb ik wel het een en ander gemist, daar in Paradiso. Wat dat bloot betreft, beperkte ik mij tot het inkijken van de blaadjes die in de hippie-cultuur een belangrijke rol speelden. Hitweek was op 9 mei 1969 overgegaan in Aloha en daarin werd zonder terughoudendheid geschreven over bloot en seks
.

Datzelfde jaar verscheen ook het eerste exemplaar van Suck, The First European Sexpaper.

Toen ik met rooie oortjes The Virgin Sperm Dancer inkeek, een speciale uitgave van Suck, en ik in het naakte en naar hartelust copulerende meisje een schoolvriendinnetje herkende op wie ik ooit hopeloos verliefd was geweest, was ik diep geschokt.

Barbara

daar lig je met je ogen dicht
zomaar op de cover
van het magazine dat voor me ligt
waarin je met een lover
alles doet

ik wist eerst niet of jij het was
het was zo lang geleden
het mooiste meisje van de klas
dat alom werd aanbeden
verlegen evengoed

en nu lig je met je ogen dicht
dan zomaar op de cover
van het magazine dat voor me ligt
en waarin je met een lover
alles doet

Barbara
Je mooie ogen Barbara
Je mooie lippen Barbara
Je mooie borsten Barbara

ik weet het ik was nog een blaag
verliefd op een meisjeslach
verloor mezelf maar al te graag
in dagdromen en ach
het was zo zoet

je krullen neigden naar het rood
de kuiltjes in je wangen
als je wist hoe ik ervan genoot
om naar jou te verlangen
evengoed

ik was nauwelijks zeventien
en had nog niets geleerd
ik had nog niemand naakt gezien
maar wel gefantaseerd
zoals een jongen doet

Barbara
je mooie ogen Barbara
je mooie lippen Barbara
je mooie borsten Barbara

ja, de jaren zeventig
naakt hoorde er bij
ik herinner het mij levendig
de liefde was er vrij
en zo leek het goed

maar waar ik moeite had om aan een vrouw
mij helemaal te geven
genoot jij wel dat zie ik nou
vrijmoedig van het leven
en onvermoed

zoals je daar ligt op de cover
dat verwart mij nog het meest
zou ik ooit die lover
kunnen zijn geweest
vol overmoed

Barbara
Je mooie ogen Barbara
Je mooie lippen Barbara
Je mooie borsten Barbara

wat deed je na het magazine
hoe is het jou vergaan
zal ik je ooit weerzien
of ben jij ver weg gegaan
voorgoed

Barbara
Je mooie ogen Barbara
Je mooie lippen Barbara
Je mooie borsten Barbara

Maar ook al was ik er door mijn kuise opvoeding nog niet helemaal aan toe: in die 70er jaren hoorde bloot er bij. Het was, met de lange haren, één van de aspecten van de bevrijding van het juk van de gevestigde orde, zoals wij het noemden. Make love not war was de nieuwe religie.
En Paradiso was de tempel, daar dansten de meisjes zoals god ze had geschapen, juist daar waar gedurende bijna 100 jaar de diensten van de Vrije Protestantse Gemeente waren gehouden, in het kerkgebouw aan de Weteringschans, pal naast de gevangenis waar mijn vader in de oorlog in een Duitse dodencel op vloeipapier verboden briefjes aan mijn moeder had geschreven. Ik heb de goeden strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb geloof behouden. En: Ik ben offerbereid. Wat ik deed, deed ik voor de vrijheid. Nu genoten wij op diezelfde plek van die vrijheid, al betwijfel ik of mijn preutse vader het zo bedoeld had. Maar misschien had hij ook wel van de meisjes genoten. Wie zal het zeggen?
Tegenwoordig is naakt helemaal uit. En dat vind ik jammer. Neem nou de naakte waarheid. Die wil men niet meer zien. Leugens worden zo gemakkelijk verteld. En zo gemakkelijk geloofd.

De naakte waarheid

de naakte waarheid strompelt voort
van huis en haard verjaagd
zo rammelt zij aan elke poort
maar geen mens die haar verdraagt

en overal waar zij maar komt
sluit men deuren ramen
terwijl men er zijn tenen kromt
de waarheid moest zich schamen

waarom geen kleed, geen damesjas
want naaktheid is een schande
een schande voor ons mensenras
dat zij in het vuur mag branden

na dagen maanden zwerven
en moe van het gevecht
heeft zij zich ergens op een erf
om er te sterven neergelegd

zo ligt zij daar opgebaard
men komt uit verre landen
als ware het een bedevaart
naar de waarheid en haar schande

men spreekt er fluisterend vol ontzag
de wereld is van haar bevrijd
ja zo straft men slecht gedrag
maar toch jammer van zo’n mooie meid

onlangs heeft men mij verteld
dat er, het is waar misschien,
ergens op een vuilnisbelt
een naakte waarheid is gezien

mocht jij haar ooit ontmoeten
vertel haar dan hoe ik haar mis
dansend op haar blote voeten
zoals zij mij het liefste is

John Lennon zei het: we zaten allemaal op een schip en gingen ergens heen. Daarbij zou muziek een belangrijke, zo niet essentiële rol spelen. The Beatles, Bob Dylan, Janis Joplin, The Doors zongen liederen over vrede, emancipatie en liefde, over bevrijding uit de beklemmende banden van het establishment. En zoals in Amerika de folkmuziek mede dank zij Bob Dylan een grootse revival beleefde, zo sloeg ook in Nederland het genre aan en zouden wij uiteindelijk omarmd worden als boegbeeld van de beweging.

Zo gaven wij acte de présence op menige manifestatie waarin geprotesteerd werd tegen die verschrikkelijke oorlog. Ik geloof niet dat er tegenwoordig nog geprotesteerd wordt tegen verschrikkelijke oorlogen. Liedjes worden er, gelukkig, nog wel gezongen.

Dan huilt mijn hart

als de zon opgaat boven de stad
waar ik jou o jou heb liefgehad
waar wij onze levens deelden
en onze kinderen speelden
waar nu nog slechts ruïnes staan
want legers zijn voorbijgegaan
dan huilt mijn hart
mijn droeve hart

als de zon opgaat boven het veld
en de doden zijn de doden zijn geteld
onze zonen onze vaders
zij die zijn verraden
verkwanseld voor een ideaal
een droom een god een generaal
dan huilt mijn hart
mijn droeve hart

als de zon opgaat bij de rivier
en jij mijn lief bent niet meer hier
de tuinen zijn verlaten
verscheurd zijn ook de straten
dan dwaal ik waar geen stad meer is
een haveloze erfenis
dan huilt mijn hart
mijn droeve hart

Ik heb het geluk gehad op te groeien in een hoopvolle tijd. Immers, in die 70er jaren mochten wij het gevoel beleven deel uit te maken van een mondiale beweging, die vastbesloten was om de wereld beter, mooier, schoner te maken. Ik vond het geweldig om mij op die manier in te zetten, zoals mijn betovergrootvader, mijn overgrootvader en mijn vader zich ingezet hadden voor een menslievender wereld.
Ondertussen leefden we met elkaar zoals mensen zelden met elkaar leven en leerden wij elkaar kennen, omdat we bij elkaar in één huis woonden.


Maar hoe goed onze bedoelingen ook waren, hoe we ook dachten dat we de wereld vorm konden geven of in ieder geval een stukje beter konden maken door al ons geld in één pot te storten en drie tot vier keer in de week ergens op een podium mooie muziek te maken, steeds meer werd ons leven bepaald door te zorgvuldig gekoesterde idealen. Sommigen van ons gingen zich als pubers gedragen, anderen als ongewenste ouders. Beschuldigingen over en weer. We begonnen in elkaar verstrikt te raken. De hulp van een andragoog werd ingeroepen, een op het eerste gezicht vriendelijke man die onze commune reuze interessant vond. Hij begon ons likkebaardend uit elkaar te rafelen.
Zo had de commune vier jaar stand gehouden. Eén voor één pakten mijn vrienden en vriendinnen hun spullen, de jongens met wie ik de mooiste muziek van de wereld hadgemaakt, de meisjes die mij getroost hadden in mijn donkerste dagen, als ik niet meer wist of ik nog wel onder de bomen van het bos en over de velden achter vogels aan wilde rennen om een naam kwijt te raken die maar in mijn hoofd bleef rondfladderen.
Ze vertrokken uit het huis waar we onze jeugd hadden afgesloten, terwijl de wereld om ons heen was blijven draaien met alles wat erop gebeurd was, er was een oorlog beëindigd en een andere weer begonnen, alsof het niet had uitgemaakt dat we al die tijd in een commune in Neerkant hadden gewoond, elkaar hadden leren kennen, naast elkaar door de tijd waren gegaan. Slechts een paar van ons bleven achter in het grote huis, dat we eens de Boerderij hadden genoemd. Ik was een van hen, zag de uittocht als een soort verraad, in ieder geval als een capitulatie, een toegeven dat het niet gelukt was onze idealen blijvend gestalte te geven.

Ik was een hippie

ik herinner mij het huis
een boerderij in Brabant
wij reizigers uit Holland
wij voelden ons er thuis
zo kwamen wij er aan
eind zestiger jaren
wat jongens met gitaren
voorgoed van huis gegaan

wij dachten dat wij daar
te midden van de bossen
een schuld in konden lossen
aan de wereld en elkaar
om met een ideaal
het tij kunnen keren
het strijden te bezweren
om macht en kapitaal

zeven in getal
bouwden wij er kamers
sloegen met zware hamers
de schotten uit de stal
o de winter was er koud
maar wij hielden ons staande
zo is er in die maanden
een luchtkasteel gebouwd

ik was een hippie
een hippie ben ik ooit geweest
ik was een hippie
ben het misschien nog steeds

wij speelden overal
waar wij maar konden spelen
en zongen onze kelen
schor op feest en festival
en werden gul beloond
in die aardse paradijsjes
er dansten naakte meisjes
en iedereen was stoned

make love not war
dat is wat wij geloofden
dat is wat wij beloofden
aan elk welwillend oor
om ‘s nachts bij open vuur
elkaar nog te onthalen
op liedjes spookverhalen
tot in het ochtenduur

ik was een hippie
een hippie ben ik ooit geweest
ik was een hippie
ben het misschien nog steeds

het is voorgoed voorbij
het werd nooit echte vrede
we wonen moegestreden
nu weer keurig in een rij
met beide benen op de grond
en in het kasteel verlaten
waait door kieren gaten
de wind het spinrag rond

op dit allerlaatste uur
zou ik er wat voor geven
om al is het maar voor even
weer te zitten bij het vuur
met mijn vrienden uit die tijd
de liedjes spookverhalen
de mooie idealen
die raak je nooit meer kwijt

ik was een hippie
een hippie ben ik ooit geweest
ik was een hippie
ben het misschien nog steeds

Meteen toen de commune, en daarmee ook de band, uit elkaar was gevallen, begonnen Joost en ik aan een nieuw project: de Slumberlandband.

Omdat hij onze muziek zo mooi vond, vroeg Boudewijn de Groot ons om hem te begeleiden op zijn nieuwe lp en, later, op een tournee door Vlaanderen. Joost zei nee, had geen zin, wilde even rust. In zijn plaats had Boudewijn een bevriend bassist aangetrokken, die wel gitaar wilde spelen: Henny Vrienten.


Boudewijn had ons, omdat we bij het soundchecken tijdens de tournee altijd reggae speelden, gekscherend de Rumbones genoemd, naar de bekende bonbons van Van Dungen. Toen de tournee met hem voorbij was, besloten Piet, Sjonnie, Henny en ik verder te gaan met het spelen van reggae onder die naam met in ons achterhoofd de slogan: een tropische verrassing in Hollandse melkchocolade.

Toen ik op 11 april 1969 naar Janis Joplin had gekeken, zoals ze daar voor mij op de het podium van het concertgebouw stond,


was ik diep onder de indruk van de praatjes tussen de nummers die naadloos overgingen in de nummers zelf, alsof zingen en praten zo’n beetje hetzelfde was en ik dacht eraan hoe wij onze liedjes in het Nederlands aankondigden en dan in het Engels begonnen te zingen en het kwam mij ineens allemaal heel onnatuurlijk voor. Ik wist het zeker: ooit zou ik gaan zingen in mijn eigen taal, over mijzelf, in mijn eigen woorden.
We repeteerden voor het eerst in een boerderij in Heijen, een klein plaatsje op de rechter oever van de Maas in Noord-Limburg.
Op de zolder stonden Jan Hendriks en Carel Copier ons, Piet Dekker en mij, al op te wachten. Een korte kennismaking. Dan spelen. Ik had een heel repertoire Nederlandstalige liedjes klaarliggen. Daar had ik twee jaar aan gewerkt.
We deden een twintigtal nummers. Reggae, ska, punk, rock ‘n roll, calypso, alles rolde eruit alsof we al jaren bestonden. Dit was het, daar waren we het allemaal over eens.
We zochten een naam, gingen alle gespeelde nummers af. Was er iets bij? Als de morgen komt, Bananen, Politiekman, Repelsteel, Hé hé, Wees niet bang voor mijn lul, Doe maar.
‘Doe maar!’ riep Carel. ‘Dat is het helemaal, man! Doe maar!’
‘Dat is toch geen naam,’ zei ik.
Maar Piet en Jan vielen hem bij: ‘waarom niet?’
Ja, waarom niet?
Dat was 8 mei 1978.

Begin 1980 zeggen bassist Piet Dekker en ik de samenwerking op. Ik weet dat Henny Vrienten bas speelt en vraag of hij mee wil doen. Hij vindt de muziek van Doe Maar wel tof, zegt hij, maar die Nederlandse teksten, daar valt toch geen droge boterham mee te verdienen. De redding komt uit onverwachte hoek. ‘Ik denk dat ik het wel kan,’ zegt Joost, die nog nooit gebast heeft. Joost ontpopt zich als een eigenzinnige bassist die stuiterende, soms zelfs struikelende baspartijen speelt, maar het swingt enorm.
De plaatopnames van Skunk beginnen op 16 juni van dat jaar, 1980, en verlopen voorspoedig.
Dan belt Henny. ‘Ik heb er nog eens over nagedacht. Mag ik nog meedoen?’
Er zou een prachtig verhaal verteld kunnen worden. Een verhaal over vier jongens, dat elke fantasie te boven gaat. En daar hoort dan deze foto bij.


Hoort u het gegil?
Rest mij u, in de stilte die is ingetreden, nog enkele liedjes te zingen. Op verzoek. Een paar van mijn Dylan vertalingen. Ik heb gekozen voor De Verlorenstraat, Desolation Row, dat prachtige nummer, 10 coupletten lang. Ik begon de vertaling met het idee dat in de straat Sodom en Gomorra heerste, dood en verderf, dat het, kortom, een apocalyptische schildering was à la Jeroen Bosch, zoals het lied ook vaak wordt omschreven. Maar gaandeweg het vertalen ontdekte ik in de tekst iets anders. Het begon in het achtste Kafka-achtige couplet, waarin vanuit kastelen van verzekeringsagenten kerosine wordt aangesleept om de hartaanvalmachines in de fabrieken mee te stoken. Dat couplet eindigt redelijk letterlijk met de agenten, die erop toezien dat niemand ontsnapt naar Desolation Row.
Verrassend, nietwaar? Ik kwam erachter dat niet alles in het lied zich afspeelt in Desolation Row maar, en vooral de vreselijkste zaken, juist daarbuiten. Desolation Row is ook, en misschien wel vooral, een toevluchtsoord. Men kan er ontsnappen aan de wereld met zijn hartaanvalmachines, zichzelf zijn in al zijn naaktheid, lelijkheid en schoonheid. Wat mij betreft sluit het lied prachtig aan bij mijn geschiedenis, zoals ik u die vanavond heb verteld, en die ook, in zekere zin, de geschiedenis is van de wonderlijke wereld waarin wij leven.

De Verlorenstraat

er hangen mannen op de posters
men verft je paspoort bruin
de schoonheidssalon zit vol zeelui
het circus staat in de tuin
hier komt de blinde commissaris
beneveld op verzoek
de koorddanseres aan de ene hand
de andere is in zijn broek
en de knokploeg wacht gespannen
tot de noodklok ergens slaat
als Dame en ik de wereld zien
vanuit de Verlorenstraat

Cinderella oogt zo welwillend
één voor één, lacht zij en telt
steekt haar handen in haar achterzak
als Bette Davis zelf
Romeo komt galmend binnen
Jij Bent Van Mij, heb je mij verstaan?
en iemand zegt: verkeerde film mijn vriend
je kunt maar beter gaan
en het enige geluid dat de
ambulance achterlaat
is Cinderella die de vloer aanveegt
in de Verlorenstraat

nu de sterren hun toevlucht zoeken
en zelfs de maan zich sluieren laat
haalt de waarzeggende dame
haar hele handel van de straat
behalve Kaïn en Abel
en de bochel van de Notre Dame
bedrijft iedereen de liefde
of sluit bezorgd het raam
de Samaritaan nog steeds barmhartig
beschildert zijn gelaat
maakt zich zo op voor het carnaval vannacht
in de Verlorenstraat

voor Ophelia onder het venster
voel ik iets van berouw
op haar twintigste verjaardag
is zij al een belegen vrouw
voor haar is de dood romantisch
in haar ijzeren gewaad
en met haar lusteloze zonde
is haar beroep haar celibaat
hoewel haar blik gericht is op de plaats
waar de boog van Noach staat
brengt zij haar dagen starend door
in de Verlorenstraat

Einstein vermomd als Robin Hood
kwam hier zojuist voorbij
zijn herinneringen in een koffer
de jaloerse monnik aan zijn zij
onberispelijk angstaanjagend
bietste hij een sigaret
en verderop rioolpijp puffend
citeerde hij het alfabet
je ziet het niet zo aan hem af
maar eens was men idolaat
als hij speelde op zijn elektrische viool
in de Verlorenstraat

Dr. Filth bewaart zijn wereld
in een beker van bruin leer
maar zijn seksloze patiënten
zij bluffen hem naar meer
een te vaak uitgeklede zuster
beheert het rattenkruid riool
en de kaarten met de spreuken als
Have Mercy on His Soul
zij allen blazen penny whistles
dat het horen je vergaat
als je ver genoeg je nek uitsteekt
uit de Verlorenstraat

voor het feest hier tegenover
spant men doeken als vanouds
en het spook van deze opera
lijkt verdacht veel op de paus
daar verwent men Casanova
o hij voelt zich zo gehoord
men smoort hem in voldoening
heeft hem vergiftigd met het woord
en het spook roept magere meisjes toe:
scheer je weg als het jou ontgaat
Casanova is gestraft voor zijn bezoek
aan de Verlorenstraat

’s nachts komen de agenten
en het supermannen peloton
en verdacht van te veel kennis
word je gegrepen als spion
en terug naar de fabriek gebracht
waar de hartaanval machines staan
en terwijl zij worden vastgesnoerd
sleept men de kerosine aan
uit de kelders van kastelen
van de verzekeringsmagnaat
die je verzekert dat geen mens ontsnapt
naar de Verlorenstraat

geprezen zij Nero’s Neptunus
en de Titanic die zijn reis begon
en alle mensen riepen
Which Side Are You On?
Ezra Pound en T. S. Eliot
hebben woorden op de brug
tot vermaak van calypso zangers
keren vissers er met bloemen terug
waar tussen de vensters van de zee
meer dan één meermin gaat
en niemand veel gedachten wijdt
aan de Verlorenstraat

ja je brief ontving ik gisteren
de deur viel net dicht met een klap
de vraag of alles goed ging
was vast een soort van grap
alle mensen die jij noemde
zo gauw voel jij je niet beschaamd
ik sorteerde hun gezicht opnieuw
en gaf hun een nieuwe naam
wat mij betreft las ik genoeg
waar het om jouw brieven gaat
tenzij, wellicht, ze zijn gepost
in de Verlorenstraat

En temidden van al dat heftigs schildert Dylan op prachtige wijze een ander toevluchtsoord: de liefde. Die heb ik u in mijn verhaal onthouden. Maar geloof me, die speelde daarin een essentiële rol. Daar komt u wel achter als u straks het boek, De Neerkant, gaat lezen. Dylan beschrijft, in de herfst van zijn leven, op voor mij ontroerende wijze, waarschijnlijk omdat ik veel in dit lied herken, wat de liefde voor hem betekent. En hoe gemakkelijk wij, in de storm van de tijd, ons evenwicht, mochten we dat ooit voor een ogenblik gevonden hebben, weer kunnen verliezen.

Het meisje van de Rode Rivier

sommigen van ons doen het licht uit en leven
in het vluchtige schijnsel van de maan
sommigen zijn in het donker als de dood voor zichzelf
daar waar engelen gaan
mooie meisjes staan er in de rij
en ach wie wil er geen plezier
maar ik wilde nooit dat een ander mij willen zou
dan het meisje van de Rode Rivier

ja ik heb haar om haar hand gevraagd
ga nooit meer bij mij vandaan
zei zij: dan geef ik jou de goede raad
ga naar huis en leid een kalm bestaan
ach ik ging naar oost ik ging naar west
ging waar de zwarte stormwind giert
maar daar of hier ben ik nooit zo ver gegaan
met het meisje van de Rode Rivier

meteen toen ik haar zag begreep ik wel
nooit meer vrij te zijn
één ogenblik en ik wist: zij hoort
voorgoed bij mij te zijn
maar lang geleden ging de droom voorbij
nee zij is niet meer hier
trouw aan het leven trouw aan mij
was het meisje van de Rode Rivier

nu draag ik de mantel van droefenis
voor goedkope liefde vaak gezwicht
en een bevroren glimlach streek
neer op mijn gezicht
gevangen in de herinnering
aan haar die ik nog liefheb lig ik hier
elke nacht weer in de armen van
het meisje van de Rode Rivier

in de schaduw van een verleden dat verbleekt
verzeild in de storm van de tijd
heb ik mijn leven aan de rand
van de nacht geleid
en zo tel ik mijn dagen af
sta ik ten slotte hier
en is elke dag er weer één verder weg
van het meisje van de Rode Rivier

ik ben een vreemde in dit vreemde land
maar ergens anders hoor ik niet
ik leef en streef voor wie ik liefheb
en de heuvels geven mij een lied
en hoewel ik nauwelijks iets herken
weet ik goed: eens was ik hier
duizend en één nacht terug
met het meisje van de Rode Rivier

zo ben ik dan teruggegaan
voordat men vergat
en wie ik ook aansprak had ons daar gezien
maar wist niet over wie ik het had
eens viel de avond over mij
werd de dag een souvenir
die ik zo graag gedeeld had met
het meisje van de Rode Rivier

en nu hoorde ik van een man uit een verre tijd
en er gaat een vreemd gerucht
als iemand daar de dood in was gegaan
hij gaf hem aan het leven terug
ik weet niet in welke taal hij sprak
en of ze dat nog doen nu en hier
maar soms denk ik dat niemand mij hier ooit heeft gezien
dan het meisje van de Rode Rivier

Dan wil ik, aansluitend daarop, eindigen met een lied dat ik over Bob Dylan heb geschreven, en dat getiteld is:

De Never Ending Tour

ooit werd mij een verhaal verteld en ik vertel het door
van iemand die zijn ziel verkocht had en in ruil daarvoor
gitaar kon spelen als een god geprezen waar hij zwierf
zijn naam was Robert Johnson nog geen dertig toen hij stierf

nou hier komt Bob Dylan en met jeugdige overmoed
zei hij wat Robert Johnson deed dat kan ik net zo goed
dus nam hij zijn gitaar en klopte bij de duivel aan
zei: heeft u een offerte voor de zin van mijn bestaan

de duivel zei ga zitten Bob ga zitten wees mijn gast
kies wat je het liefste wil, het beste bij je past
het schrijven van de mooiste songs, een meester op gitaar
succes tot aan je dood of heel veel vrouwen zeg het maar

wel als het kan, zei Dylan, gaarne het totaalpakket
maar misschien is dat teveel gevraagd of bent u druk bezet
de duivel zei je bent hier aan het juiste adres
de prijs is: tot je dood zul je zijn slaaf van je succes

is dat alles? vroeg Bob Dylan blij en speelde een akkoord
en het was alsof de echo klonk tot aan de hemelpoort
en toen hij zong was men het eens: zo’n lied was nooit gehoord
alsof de wereld was veranderd bij het horen van Bob’s woord

hij werd al snel beschouwd als de profeet van zijn tijd
zijn aanhang groeide met de dag hij voelde zich gevleid
maar toen zijn huis belegerd werd vond hij het wel genoeg
ik ben blij met wat ik kreeg maar dit is veel meer dan ik vroeg

vrezend dat de duivel hem niet meer te woord zou staan
klopte Dylan deze keer bij god de vader aan
zei: ik heb de duivel onbesuisd een toezegging gedaan
maar nu heb ik spijt en smeek ik u maakt u het ongedaan

mijn zoon, zei god, een peulenschil dat heb ik zo gedaan
maar zweer dan je succes af en leid een stil bestaan
is dat alles? vroeg Bob Dylan blij en kuste zijn vriendin
en wijdde zich met heel zijn hart aan haar en hun gezin

het was een paar jaar later dat het kriebelen begon
ik bezing gewoon gods glorie was de list die hij verzon
god hield zijn mond en dacht waarschijnlijk dat is mooi verdiend
op het gezicht van de duivel was ook niets te zien

maar niet lang daarna viel het gezin uiteen
en tot vandaag de dag is als een rollende steen
als een rollende steen langs een eindeloos parcours
Bob Dylan onderweg met zijn Never Ending Tour