4 mei voordracht

voor het Nationaal Comité 4 en 5 mei
op 4 mei 2007
in de Nieuwe Kerk, Amsterdam

 

 

 

 

10 Mei ’40
Vanmorgen is dus de oorlog met Duitsland begonnen, vroeger dan ik dacht. (…)
Ik heb deze dag veel ervaring opgedaan, gewaarwordingen, die ik mijn leven lang nooit zal vergeten. Misschien zal ik je eens vertellen, veel vertellen, ook van mijn liefde voor jou. Ik kan je niet anders schrijven dan dat ik je liefheb, zo liefheb. Als ik denk aan onze liefde, als ik om mij heen de natuur zo schoon en vredig zie, dan kan ik niet geloven, dat de mens zo dom en zo lelijk is om het geluk dat hij genieten kan op deze schone en lieve aarde, zo te bederven, te verminken, te vernietigen. De Duitsers zijn toch ook mensen, die ook willen liefhebben en gelukkig zijn. Waarom worden zij toch op anderen, die dat ook willen, gestuurd om te doden. Zij doden toch met hen ook hun eigen geluk, hun eigen liefde, hun eigen ziel.
Maar wij willen sterk en moedig zijn. Wij kúnnen dat zijn omdat wij liefhebben, omdat onze mooie liefde ons sterk maakt. Dag liefstemijn. Tot weerziens.
Ik kan je telefonisch niet bereiken. We komen er wel doorheen.

Deze brief vond ik bij het opruimen van mijn ouderlijk huis, samen met 200 andere brieven die mijn vader en moeder elkaar geschreven hebben toen zij in de oorlogsjaren door mobilisatie, gevangenschap en concentratiekamp van elkaar waren gescheiden. Zij geven een goed beeld van de schaduw die een oorlog vooruitwerpt en hoe deze zelf als een vloedgolf over een land rolt en alles met zich meesleept: levens en ideeën, hoop en geloof, en al die kleine, dagelijkse dingen.
En wat zij achterlaat is chaos, verwarring, onzekerheid, die nog generaties lang doortrilt.
Mijn ouders overleefden beiden Duitse gevangenissen. Ikzelf behoor tot de naoorlogse generatie. Maar ik herinner mij.
Ik ben zeven, acht jaar. Het is 4 mei en tijdens de twee minuten stilte van de dodenherdenking staan we bij het raam. Mijn vader is erg stil want bijna al zijn vrienden zijn in de oorlog doodgeschoten. Gefusilleerd, zo noemen mijn ouders dat. En het was zijn schuld, vindt hij, want hij had ze in het verzet gehaald, zijn Indische vrienden, opgepakt toen ze hem uit een Duitse gevangenis wilden bevrijden. Ik moet ook steeds denken aan al die dode mensen. Met grote ogen kijk ik naar buiten. Onze straat, de Molenbeekstraat is stil en leeg. Soms is er iemand die nog beweegt, loopt, maar meestal staat men plotseling stil, midden op het trottoir, roerloos en zwijgend.

Ik vond mijn vader geweldig. Er was niets wat hij niet kon. In Indië, op school, had hij uitgeblonken in speerwerpen en verspringen. Op de boot naar Holland was hij tafeltenniskampioen geworden. Hier op zijn eindexamenlijst prijkt een tien voor reken- en stelkunde en een tien voor stereometrie en beschrijvende meetkunde. Hij heeft wiskunde gestudeerd, en Nederlands. Hij kon prachtig tekenen, gitaar en piano spelen en schrijven, mooie foto’s maken, hij wist alles van vogels, had mijn zusjes eerste jurkje genaaid, in de oorlog in het verzet gezeten, gevochten tegen de Duitsers en gestreden voor een onafhankelijk Indonesië. In het concentratiekamp had hij, ondanks de honger, nooit meegedaan aan de vechtpartijen om de etensresten die de bewakers bij wijze van grap op de binnenplaats gooiden. Onze boekenkast stond vol met zware boeken, Kafka, Rabindranath Tagore, psychologie en politiek, die hij allemaal gelezen had. Hij had voor mijn ogen een op hol geslagen paard gevangen en met zachte woorden weer gekalmeerd, kon volgens mijn moeder recht praten wat krom was, was onverslaanbaar op het schaakbord en alle vrouwen werden, alweer volgens mijn moeder, verliefd op hem.
Dat hij leed aan depressies en tijden achter de kast zat, deed daar niets aan af. Dat hij in de hoek van de kamer ging staan, in de ronde hoek van de voorkamer, met zijn hoofd tegen de muur en riep: ‘Ze komen er aan, ze komen er aan!’ heb ik nooit geweten. Dat hij met een scheermesje aan zijn polsen had gestaan, boven de wastafel in de badkamer, wist ik niet.
Ik had dezelfde hobby’s als hij: ik leerde alle vogelnamen uit mijn hoofd, ik leerde pianospelen, vooral stukken van zijn lievelingscomponist Frédéric Chopin, en schaken. Pas later realiseerde ik mij dat ik hem daarmee gelukkig wilde maken. Zo voelde ik mij verantwoordelijk voor zijn welzijn en ook, juist toen ik mij aan het begin van een schuchtere puberteit van hem begon los te maken, voor zijn dood.

Ik heb van hem gedroomd. Daar, in mijn dromen is mijn vader nog altijd even oud als ik mij hem uit mijn jeugd herinner. Inmiddels zou hij bijna mijn zoon kunnen zijn, maar hij blijft mijn vader.
Ik had hem al zo lang niet gezien. Hij droeg nog steeds dezelfde grijze broek, zo’n wijde, met een scherpe vouw en omslagen aan de pijpen. En dezelfde pull-over.
Hij zei: ‘Je mag mensen niet alleen laten. Je mag ze geen pijn doen. Je mag ze niet teleurstellen.’
‘Maar ik hou toch van je, ik heb altijd van je gehouden,’ zei ik.
‘Dat weet ik, jongen.’
‘Waarom kun je dan geen vertrouwen hebben, alles loslaten, míj loslaten?’
‘Ik kan het niet, jongen, al zou ik nog zo graag willen.’
‘Papa, ik moet mijn eigen dingen doen. Begrijp je dat?’
Hij schudde verdrietig zijn hoofd.
‘Ik begrijp het, jongen, maar ik ben zo bang om alleen te zijn.’
‘Waarom?’
‘Als ik alleen ben,’ hij aarzelde, ‘dan ga ik dood.’
En ik wist dat het waar was. Zo waar als dingen die gebeurd zijn. Ik herinnerde het mij. Zijn dood. Ik kon niet meer ophouden met huilen.
Toen ik wakker werd waren mijn ogen droog, maar nog steeds voelde ik de brok in mijn keel. Er zijn dingen waar een mens nooit overheen komt. Vroeger dacht ik daar anders over. Ik dacht: als ik alles begrijp, mezelf eigen maak, verdwijnt de pijn. Maar dat is onzin. Die verdwijnt nooit.

Mijn vader overleed toen ik zeventien was en ik trok de wijde wereld in. Pas na enkele jaren ben ik weer piano gaan spelen en, hoewel mijn vader niet meer luisterde, het gaf mij troost. Ik ben geen biochemicus geworden, zoals hij dat zo graag had gezien, maar muzikant.
Ik heb vele mensen liefgehad en ik ben dankbaar voor wat mij gegeven is. Maar het is waar: mijn leven lang heb ik de oorlog van mijn vader met mij meegedragen. Zijn strijd om de gruwelen te vergeten. Om weer mens te worden, echtgenoot, vader.

Nu ík uiteindelijk vader ben kijk ik naar mijn eigen kinderen. Zie ik hun handen als zij piano spelen. En ik luister naar ze, zoals mijn vader naar mij heeft geluisterd. Ik schrik van de gelijkenis, herken het moment. En dan vraag ik mij af: kunnen wij onze kinderen beschermen en vrijwaren tegen onze pijn, die wellicht de pijn is van onze ouders en die maar niet lijkt te verdwijnen? Zijn wij in staat om door reflectie en zelfonderzoek die cirkel te doorbreken?
Kunnen wij begrip en mededogen opbrengen voor onze ouders en voor onszelf, en ons zo weer openstellen voor onze naaste, die ons zo goed als zeker de spiegel voorhoudt waar we liever niet in kijken? Zijn wij in staat de oude vijand te vergeven, deuren en ramen te ontsluiten die voor eeuwig gesloten leken om zo onze omgeving opnieuw, met open ogen, tegemoet te zien: deze schone en lieve aarde, zoals mijn vader haar in die brief op de eerste oorlogsdag, zevenenzestig jaar geleden, genoemd heeft. Of houden wij ons huis gesloten voor wie aan onze deur staat, de vreemdeling die ons onze eigen angst inboezemt, de man met de viool, de verhalenverteller, het kind met de grote ogen. Houden wij ons huis gesloten, onze ogen en oren dicht, zodat wij niet, nooit meer, zullen zien en horen de mens die voor ons staat en die wij zelf zijn, geweest zijn, zullen zijn, nu, ooit of in de toekomst.

Dan heb ik een lied geschreven.

dit huis heeft hier al lang gestaan
aan het einde van de wegen
dit huis heeft hier al lang gestaan
het kende storm en regen

zo heeft het statig trots en groot
steeds weer onderdak geboden
aan vermoeiden op hun tocht
aan wie er maar een toevlucht zocht

een moeder met haar kind
een man met een viool
een student met idealen
een meisje van plezier
een koning zonder troon
een verteller van verhalen

er staat iemand aan de deur
iemand aan de deur