Lezing
Hippies in de peel
voor het Regionaal Historisch Centrum Eindhoven
op 21 november 2010
te Eindhoven
De hippies. Zo noemden de dorpelingen ons. Wij kwamen vanuit Amsterdam naar Neerkant, Brabant. Lang haar, Spaanse laarzen, Afghaanse jassen. We speelden muziek met violen, een banjo en een wasbord. We waren het huisorkest van Paradiso en de Melkweg. Speelden op Vietnam demonstraties, voor de dorpsfanfare en de missionaris in de Congo. Lief zijn voor elkaar. Want het was de tijd van de flowerpower, als reactie op de toenemende verstarring in de samenleving, op de koude oorlog en de verschroeiende oorlog in Vietnam. De jeugd wilde het anders. Mooie idealen. Iedereen vrij. Make love not war. Popfestivals ontstonden, waar duizenden langharigen bij elkaar kwamen. Flight to Lowlands Paradise, Kralingen, Pinkpop. Wij speelden er en overal waar de nieuwe jeugdcultuur opbloeide. Parochiehuizen, kerken, oude fabrieken, jeugdhonken.
Het was 1970 en ik was eenentwintig. Geboren en getogen in Amsterdam, een keurige jongen op het gymnasium, maar mijn studie strandde in de muziek. Met de muziek mee. Naar de Peel, om er in een commune te wonen. Zonder dat ik er veel erg in had reisde ik mee op de top van de golf die ons naar een nieuwe tijd moest brengen.
Het begon in de vijftiger jaren. De jeugd in het geding, heette een boek dat bij ons in de boekenkast stond. Je zag er foto’s van puistige maar verder keurig uitziende jongeren, met een eerste aanzet van wat wellicht ooit een vetkuif zou worden, die hardhandig door politieagenten, al even keurig in broeken met messcherpe plooien, werden afgevoerd.
Er begon zich iets te ontwikkelen van een jeugdcultuur. Op de dam hangende jongeren, men noemde hen nozems, die van muziek hielden waar onze ouders van gruwelden. Puberteitsverschijnselen die een gemeenschappelijke richting vonden. In het proefschrift Achtergronden van Nozemgedrag uit 1965, wordt voor het eerst het woord provo gebezigd.
Roel van Duin gebruikte die naam als geuzennaam voor de groep anti-autoritaire jongeren waartoe hij behoorde. Het ‘provotariaat’ beschouwde zichzelf als een revolutionaire kracht waar het oude proletariaat, de arbeiders, door toenemend bezit alle opstandige potentie verloren had.
Op 19 Maart 1966 bezocht ik een fototentoonstelling waar Jan Wolkers het openingswoord sprak. Ik weet niet meer met wie ik daar was en waarom, maar op een gegeven moment viel de politie met getrokken wapenstok binnen en ranselde het vredelievende publiek het pand uit. Louis van Gasteren heeft er een korte film van gemaakt waarop te zien is hoe de politie volkomen onverwacht met wapenstokken inhakt op nietsvermoedende, keurig geklede burgers.
De film werd door de overheid verboden. Bij de confrontaties met de politie waren de linkse studenten heel wat minder vredelievend dan de provo’s. Op 13 en 14 juni van datzelfde jaar kozen studenten de zijde van stakende en demonstrerende bouwvakkers. Ik was er bij toen het door de straten gonsde, dat de politie een eerste dodelijk slachtoffer had gemaakt. Ik zag hoe het gebouw van de Telegraaf, verantwoordelijk gehouden voor tendentieuze berichtgeving, werd bestormd, hoe expeditiebussen in brand werden gestoken, hoe klinkers uit de grond werden gehaald en naar de aanstormende M.E.’ers werden gegooid. Hoe bouwvakkers hand in hand vochten met studenten. De politie sloeg hard terug, voerde charges uit met paarden, motoren met zijspan en overvalwagens.
In de stad heerste een grimmige sfeer. Mensen werden in elkaar geslagen en bloedend afgevoerd in donkerblauwe politiebusjes. Ik wandelde door de opengebroken straten, het Damrak, het Rokin, gebarricadeerd als was het oorlogstijd. Ik had net mijn eindexamen gedaan en sloot mij als student biologie aan bij de linkse studentenvereniging Olofspoort. Het gerucht ging dat daar, in de kelders van het verenigingsgebouw, de molotov-coctails waren gemaakt die bij de rellen naar de politie werden gegooid.
Ludieker waren de happenings van de provo’s, die zich op een vredelievende manier bezig hielden met milieu en ecologie, emancipatie, democratisering, vrije liefde en vernieuwing van de kunst.
Gelijktijdig met de jongerencultuur had de muziek zich ontwikkeld van rock-’n-roll en beat tot de flowerpower muziek uit de jaren zestig, die vooral uit Amerika kwam en waar het protestlied, eerder alleen te horen in de blues en de folkmuziek, een belangrijke rol speelde.
Bij mijn beste vriendje Huib thuis in de Banstraat hadden we als jongens van 15, 16, van die halve 33-toeren platen gedraaid van blues- en folkhelden als Robert Johnson, Leadbelly en Woody Guthry. Maar nu was het vooral Bob Dylan, de Amerikaanse zanger met de fascinerende liedjes, waarvan we de teksten nauwelijks konden verstaan, maar waarvan we het vermoeden hadden, zeker wisten, dat ze iets belangrijks te zeggen hadden. Elke keer als er een nieuwe plaat van hem uit was gekomen, werd hij door ons als een kostbaar kleinood naar Huib’s kamer meegenomen en daar ritueel voor de eerste keer gedraaid.
Daar hoorde ik ook A Hard Rain’s Gonna Fall, het nummer dat leek te gaan over al het onrecht dat de mensheid ooit zou kunnen begaan. Toen ik het onlangs vertaalde scheen het mij toe dat het nummer in al die jaren alleen maar aan actueliteit heeft gewonnen.
Op een middag in 1967 kwam ik weer bij Huib op bezoek en zat ik op de keldertrap te kijken hoe hij mondharmonica speelde, met Joost Belinfante, met wie ik op school gezeten had, en met anderen die ik niet kende en ik voelde me een buitenstaander, jaloers op de manier waarop zij met elkaar muziek maakten.
Ineens keek Joost mij aan, zijn hoofd een beetje schuin, peinzend, schattend.
‘Heb jij zin om wasbord te spelen? Ik denk zo dat jij dat wel zou kunnen.’
Ik kon het inderdaad, ik had immers mijn hele leven, tot wanhoop van mijn moeder, op de tafel zitten tikken. En ik ben gebleven. CCC Folk en Blues Inc. heetten wij in die tijd. Kortweg: CCC.
Dit is onze eerste statiefoto, gemaakt in opdracht van Lennaert Nijgh, die in die eerste jaren onze ijverige manager was.
In maart 1968 opende het ‘Kosmies Ontspanningscentrum Paradiso’ haar deuren voor het publiek.
Wij speelden op de openingsavond, samen met een zeer schaars gekleed damesdansgroepje met de veelzeggende naam Kunst baart Kracht.
Ik keek mijn ogen uit. Het was of we in een stroomversnelling terecht waren gekomen die alleen maar krachtiger leek te worden.
In mei van datzelfde jaar brak de Parijse studentenopstand uit, volgens sommigen mede geïnspireerd door de Nederlandse Provobeweging. Ook de Maagdenhuisbezetting van 1969 kwam voort uit eenzelfde behoefte aan emancipatie en democratisering.
Het was een vreemde situatie dat onze beste vrienden daar in het universiteitsgebouw zaten, terwijl Joost’s vader, Professor doctor Belinfante, Rector Magnificus van de Universiteit van Amsterdam, wanhopig probeerde de zaken in de hand te houden.
Eind augustus 1969 bezocht ik het eiland Wight, waar Bob Dylan en The Band zouden optreden. Ik zag er een onvergetelijk beeld: een zee van haar. Honderdduizenden langharigen die luisterden naar muziek, de naoorlogse generatie, vredig naast elkaar in het gras.
In Nederland werden inmiddels overal happenings en love-in’s gehouden en schoten clubs als Paradiso en Fantasio als paddestoelen uit de grond.
Zo ontstond er in Nederland een landelijk circuit van zogeheten Provadya? clubs. Op de Provadya? avonden was er popmuziek, dans, theater, poëzie, film en lichtshows.
En waar wij ons met de CCC eerst bewogen in folk-clubs als de Waag in Haarlem en de Muze in Antwerpen, bleek er elders een steeds grotere rol voor ons weggelegd. Met banjo en viool, twee mondharmonica’s, en een wasbord zouden we alternatief Nederland veroveren.
De opkomst van deze nieuwe jongerencultuur, eerst in Amsterdam en later ook in de rest van Nederland, ontging ook de meer progressieve kerkbestuurders niet. De leegloop van de kerken vooral onder de jeugd was groot en de bestuurders zagen vooral in popmuziek een middel om de jeugd terug de kerk in te lokken. Veel kerken hadden ruimtes tot hun beschikking, zoals kelders en parochiehuizen, die werden opengesteld voor de jeugd. De toegang hiervoor was gratis en zo werden vele aan kerken grenzende ruimtes een broedplaats voor talloze opkomende bands in Nederland.
8 November 1969. We halen de nieuwe bandbus op. Het is een lichtblauw Renault busje, waar ik, op het terrein van de Nieuwe Rai in Amsterdam, de drie paarse C’s op heb gespoten.
Die winter, de winter van 1969, heb ik alles wat mij van pas zou komen en lief was, ingepakt. Wat kleren, enkele boeken, mijn gitaar.
Van mijn studiebeurs heb ik op de valreep een ijskast gekocht voor mijn moeder, een ongelofelijke luxe. De televisie is helemaal vreemd. Maar zo kan ik haar gemakkelijker achterlaten in ons huis in de Molenbeekstraat, waar wij sinds mijn vaders dood de laatste vier jaar samen hebben gewoond
‘Is dat voor mij?’ heeft ze gevraagd, vol ongeloof. ‘Jongen toch.’
Joost en Nettie komen mij ophalen met de nieuwe blauwe bus. Ik ga achterin, op de matrassen die er liggen, met mijn tassen, naast de andere spullen, stoelen, een tafel. Er zijn geen raampjes. Ik kan niet zwaaien naar mijn moeder.
We rijden de straat uit, de stad uit, de Utrechtse brug over, waar alle reizen beginnen, de snelweg op en terwijl wij voortsnellen naar het zuiden neemt mijn opwinding toe.
Honderd kilometer verder eindigt de snelweg in Den Bosch. We rijden langs de Zuid-Willemsvaart naar Helmond en vandaar naar Deurne. Daar gaat het asfalt over in klinkers en slingert de weg zich 15 kilometer zuidwaarts naar het eindpunt van onze reis, een klein dorp in de Peel, waar ik de volgende 40 jaar van mijn leven zal doorbrengen.
Het was geen bewuste keuze, maar onze zoektocht naar een plaats waar we met z’n allen konden wonen om er ongestoord desnoods dag en nacht muziek te maken, had ons steeds verder van de hoofdstad gebracht. In Zuid-Oost Brabant, waar de ruilverkaveling genadeloos de mooiste riviertjes tot sloten had rechtgetrokken en veel boerderijen had afgeschreven, vonden wij ten slotte wat wij zochten.
Een boerderij in de Peel, gelegen aan de rand van de Neerkantse bossen. Het was een droom. Voor ons stadsmensen, gewend aan het lawaai van auto’s, trams, kroegen en roepende kooplui, was het buitenleven iets ongekends. Vogels vlogen ons om de oren en de stilte was al even oorverdovend.
Was de stap van het leven in de stad naar het platteland voor ons al een aardige cultuurshock, voor de bewoners van het zo goed als slapende dorp Neerkant was de komst van 14 langharigen ronduit schokkend
Immers, tijdens het langer worden van de haren, was de provobeweging met de opkomst van provadya? naadloos overgegaan in de hippiebeweging die, tegelijk met de muziek van onder andere de Grateful Dead, Jimi Hendrix, Cream, Jefferson Airplaine en Janis Joplin, vanuit Amerika naar ons land overwaaide.
Voornamelijk als protest tegen de al tien jaar durende verschrikkelijke oorlog in Viet-Nam, luidde de slogan: make love, not war.
Het idee dat zo’n bende immorelen in de gemeente was neergestreken bracht het dorp in rep en roer. Iedereen sprak erover en tijdens het karnaval waren wij zo goed als het enige onderwerp in de plaatselijke optocht.
Het huis in Neerkant, een niet zo oude boerderij, na een brand opnieuw opgebouwd in de dertiger jaren, was met zijn koeienstal van 8 x 8 meter, een even grote hooizolder, een woongedeelte en nog vier bijgebouwen groot genoeg om ons, muzikanten plus aanhang, te herbergen. Wat er na de ijskast en de TV over was van mijn studiebeurs stortte ik in de bandkas en daar financierden we de verbouwing van.
In de deel, de oude koeienstal, hebben we de betonnen tussenschotten met een moker weggeslagen en de goten dichtgegooid met specie. De Perzische tapijten die Joost en Nettie hadden meegenomen uit Amsterdam werden op de grond gelegd. Naast de openslaande staldeuren bij de grote zwarte kachel probeerden wij ons warm te houden, die lange winter. Het was bitter koud en alles zat onder het roet. Wij voelden ons ware kolonisten.
De plaatselijke bewoners vonden ons raar en griezelig. Wij waren een bezienswaardigheid. Op zondag kwamen ze bij bosjes tegelijk naar ons kijken, als hielden wij open dag. Ze gingen zitten op de matrassen en de kleedjes op de grond en keken hun ogen uit. Wij schonken thee. Dan stapten ze weer op. Ze vonden ons knettergek maar niet onaardig.
De hele dag zit ik op het dak, dat geheel vernieuwd moet worden, 160 m². Pannen eraf en rotte kepers vervangen. Ik ben erg handig geworden om de eterniet platen van 1.25 x 2.50 m alleen het dak op te tillen, omhoog te schuiven en dakpansgewijs vast te timmeren. Daaroverheen de tengels, dan de panlatten en tenslotte weer de pannen. Ik bouw ook een dakkapel aan de voorkant, met twee grote ramen erin. Dat mag wel niet zomaar, maar ja.
Wat een genot! Als ik daar boven op het dak zit, mezelf in evenwicht houdend, kijk ik helemaal naar Meijel en, de andere kant op, naar het dorp. Om mij heen tjilpen de huismussen die altijd onder de dakpannen hebben genesteld en niet kunnen wachten tot het nieuwe onderkomen gereed is. Voor hen koop ik een speciale variant van de tuiles-de-Nord, want zo heten de dakpannen, eentje die nog een kleine nestruimte biedt.
’s Avonds hebben de meisjes het eten klaar en na de afwas begint het musiceren, dat tot diep in de nacht duurt. Het is de tijd van Little White Wonder van Bob Dylan, de bootleg waarop hij begeleid wordt door een groep muzikanten waar wij ons enorm verwant aan voelen: The Band. Joost koopt een elektrische gitaar en speelt a la Robbie Robertson en ik drum op mijn Royal drumstel, dat midden in de deel staat, als Levon Helm. Daar neemt Joost onze versie op van Tears of Rage, het nummer van Dylan. Met slepende samenzang, misschien wel de mooiste die we ooit hebben gedaan. We beginnen ook zelf nummers te schrijven. Het eerste is een vrolijk deuntje met een ogenschijnlijk vrolijke tekst over de boerderij: Green green happy home. Maar schijn bedriegt: de ik-figuur voert zijn hele familie ten tonele in een opsomming van de grootste ellende die mensen elkaar kunnen aandoen. Eigenlijk waren we nog te jong om op die manier over onszelf of onze medemens te zingen, in dat stadium waren we immers nog vol goede moed. We kunnen gerust aannemen dat in de zaal niemand de juiste tekst verstond, het refrein green green happy home for me werd altijd enthousiast meegezongen en het was in die tijd onze grootste podiumhit.
Onze eerste LP verscheen in 1970. Na lang aarzelen hadden we een contract getekend met een platenmaatschappij, maar wel laten opnemen dat het album niet meer mocht kosten dan 16,50, zodat hij voor ook de wat minder bedeelden te betalen zou zijn.
Ons meest opvallend eigen nummer van die CD is The Visitor, met een tekst van Joost Belinfante,
The visitor handelt over een gerespecteerd burger die laat op een avond een bezoeker aan de deur krijgt. Hij doet open en ziet een man in het schijnsel van de lantaarn. In de openingszin van het lied stelt de bezoeker zich voor:
I am a simple merchant sir, singing is my trade
ik ben maar een eenvoudig zanger, maar u wordt ver in de omstreken geroemd en men noemt u een nobel mens. Ik ben een lange weg gegaan en vraag u nederig: herkent u mij misschien?
Op dat moment, in het tweede couplet, switcht de ik-persoon naar degeen die de deur geopend heeft en beschrijft wat hij ziet: het lamplicht op het vriendelijke gezicht van de bezoeker, die ergens bekend voorkomt.
the lamplight on his gentle brow I’d know him anywhere
Het lied gaat verder met het relaas van de bezoeker, en vertelt van een avond, lang geleden, waarop twee zwervers op straat neerknielen, terwijl een derde erbij staat. De volgende dag wordt het lichaam van een man gevonden, die nacht overleden. Sinds die dag, gaat de bezoeker verder, zing ik slechts droevige liederen, u ziet een opgejaagd mens, hoewel zijn hart onschuldig is
it is a hunted man you see though guiltless is his core
en ik smeek u: helpt u mij, u bent de enige die weet waarnaar ik op zoek ben.
Hier switcht, voor de derde keer, de ik-persoon, met de eindzin van het lied:
said I: I do not know your face and softly locked the door
zei ik: Ik ken u niet en vergrendelde zachtjes de deur. Vooral het woord softly, zachtjes, heeft veel indruk op mij gemaakt.
Maar waar gaat het over? Wij kunnen slechts gissen naar de ware toedracht van een voorval, een misdrijf wellicht, slechts zijdelings aangestipt. Wij zien de confrontatie tussen twee mensen, twee mannen, de een in nood, de ander welgesteld. Wat er zich ook tussen hen heeft afgespeeld, duidelijk is dat de hulpbehoevende tevergeefs heeft aangeklopt. Je zou kunnen zeggen dat de welgestelde, op zijn minst schuldig door het feit dat hij welgesteld is, zich opnieuw schuldig maakt, ditmaal aan een misschien wel ergere misdaad: het weigeren van asyl, van hulp. Dit lied leek mij, welgestelder dan ooit, in deze welgestelde westerse wereld, nooit schrijnender dan nu, veertig jaar na het schrijven ervan. En wat het ergste lijkt: niemand wordt beschuldigd, deuren en ogen worden gesloten en alles blijft bij het oude.
Op onze tweede LP zijn vrijwel alle nummers van eigen hand. Er zijn werkjes te beluisteren over visioenen van de Melkweg die vervagen in de dageraad, over konijnen die dartelen in het bedauwde veld, over de pastoor die vanaf de kansel zijn waarschuwingen predikt, over boerenmeisjes in het hooi, kortom over alles wat het leven op het platteland van Brabant aangenaam en de moeite waard maakt.
Er is één nummer dat er wat tekst betreft in het oog springt door schoonheid, en weer is het van de hand van Joost Belinfante. De titel luidt Dead end trail, doodlopend spoor, een term die verder in het lied niet meer voorkomt en daarom des te meer tot nadenken stemt.
Het gaat over een jonge man die al liftend de wereld intrekt, in de berm van de weg tegen zijn rugzak leunt en tot zijn twijfel zowel links als rechts de weg ziet eindigen in een dichte smog. Hij wordt meegenomen door een vriendelijke vrachtwagenchauffeur, die op de vraag van de jonge Daniel waarheen hij gaat glimlachend antwoord:
I guess my end, like every man must do
ik neem aan naar mijn einde, zoals ieder mens.
together they rode till the end of the road
and the end of the road behind
en samen reden ze naar het einde van de weg en het einde van de weg daarna.
De chauffeur zegt geruststellend: maak je geen zorgen, ik keer op tijd weer terug. ’s Nachts doezelt Daniel weg en heeft een vreemde droom: hij rijdt op dezelfde truck, met dezelfde snelheid, maar de andere kant op.
Een bergrug in de morgenzon. Een oude man, het vergezicht in zijn ogen.
the endless sight within his eyes
Je vond waarnaar je op zoek was, zegt hij: het uitzicht van de top van de heuvel
the view from the top of the hill
aan de ene kant schijnt altijd de zon, de andere zijde ligt immer in de schaduw.
on one side the sun does always shine
on the other it never will
Hoopten wij met onze tocht naar Brabant onze blik te verruimen en een glimp van dat vergezicht op te vangen?
Het zou niet gemakkelijk blijken in een commune te leven, maar wij werden er vrienden en zouden dat blijven.
Ondertussen verhuisde ik naar het kamertje tussen de bijkeuken en de paardenstal. Ik was zo verrukt met mijn plek midden in de natuur, dat ik de klimop mijn kamer liet binnengroeien. De vloer, de muren, het plafond, alles was er mee overwoekerd en ik leefde er als een eekhoorn in zijn nest. Tussen het groen stond de witte piano die ik voor 125 gulden gekocht had bij muziekhandel Nazarski in Roggel, een paar dorpen verderop.
Nu kon ik eindelijk weer pianospelen.
Vroeger, toen mijn vader nog leefde, speelde ik voor hem.
Chopin en nog eens Chopin want dat was zijn lievelingscomponist. Niet dat ik het goed kon. Maar toch, er wordt naar je geluisterd. Bij vriendjes en vriendinnetjes waar ik over de vloer kwam vroegen de moeders mij altijd te spelen. Zo mooi, zeiden ze. Maar sinds mijn vaders dood, enkele jaren voor mijn vertrek uit Amsterdam, heb ik de zwarte piano niet meer aangeraakt. Ik kon het niet verdragen dat er tonen door de kamers klonken, waar hij niet meer naar luisterde, alsof ze ineens zinloos en zonder betekenis waren geworden.
Op de witte piano begon ik weer te spelen. Uren per dag. Ik improviseerde en het deed er niet meer toe dat er niemand luisterde, de moeders van de vriendinnetjes niet en mijn vader niet die zou zeggen dat is mooi, jongen.
Naast ons woonde een boerenfamilie met een klein bedrijf, zo’n 30 koeien en een aantal varkens. Boer Nolleke voelde een geestverwantschap met ons, waar wij toen nog geen weet van hadden.
‘Zie je wel’, schijnt hij eens gezegd te hebben, ‘dat er meer mensen op de wereld zijn die net zo denken als ik.’ In de kar achter zijn tractor, altijd vol kinderen, werden ook wij, langharigen, van harte uitgenodigd en zo trok hij dat bonte gezelschap achter zich aan door het Peelse land. Menig keer heeft hij onze bandbus, als die weer eens vastzat in het mulle zand, met zijn tractor losgetrokken. En omgekeerd hielpen wij met het hooien op het land als het weer het toeliet. Dat waren gelukkige dagen. De zon, de geur van gras en wij, boeren en hippies, samen aan het werk.
Een van de eerste dingen die wij in 1970 organiseerden, mede ter ere van onze nieuwe zanginstallatie was een free concert op ons eigen erf. Massaal trok de Neerkantse bevolking op onze uitnodiging naar de Reigerbekweg. Daar formeerde men zich tegenover het tapijt dat wij als podium op het gras hadden gelegd. De pastoor en twee nonnetjes, zo gaat het verhaal, op de enige drie behoorlijke stoelen die wij bezaten.
Rond die tijd waren wij inmiddels het huisorkest van Paradiso.
Ook van de Melkweg werden we het huisorkest, nadat we er het allereerste live optreden hadden verzorgd. Boven, in een kleine hal van de voormalige melkfabriek speelden we onversterkt, akoestisch. Je kon er een speld horen vallen.
Weldra kwamen er Provadya? clubs door het hele land, Don Quisjot in Sittard, Diogenes in Nijmegen, Vera in Groningen, Electric Centre in Haarlem, De Effenaar in Eindhoven. Allemaal jongerencentra waar ze vloeistofdia’s projecteerden op de muren, door de hitte van de lampen langzaam bewegende kleurige vormen, en die soms ineens uiteenspatten. Daaronder zaten en lagen de hippies op matrassen joints en hashpijpen te roken en stoned voor zich uit te staren. In de meeste van deze jongerencentra waren wij kind aan huis. Langharige muzikanten gehuld in tafelkleedjes, vaak met vrouwen en kinderen, honden zelfs, een bont en kleurrijk gezelschap als de vleesgeworden hippiegedachte.
Over die tijd zegt Joost Belinfante in het fotoboek dat in 2007 over de CCC verscheen:Als CCC Inc een festivalterrein op reed, of voor een dorpszaal parkeerde, en wij rolden naar buiten, mannen, vrouwen, kinderen en honden, gonsde er een gerucht door de gemeenschap: Kijk, het nieuwe leven, daar is het! Het straalde ook af op onze muziek. Het móest wel de muziek van het nieuwe leven zijn.
Vooral op popfestivals waren wij een veelgevraagde act. Hadden wij in de zomer van 1968 al op Jazz Bilzen gespeeld, de voorganger van Torhout-Werchter,
in december van dat jaar stonden wij geprogrammeerd op de Flight to Lowlands Paradise, in de Jaarbeurshallen in Utrecht.
Het popfestival te Kralingen, 1970 was voor Nederland het hoogtepunt van het nieuwe leven tot dan toe.
Voor het eerst werd er in Nederland een popfestival van een dergelijke omvang georganiseerd. Voor het eerst werd er in Nederland een uitgebreid PA systeem gebruikt, hetzelfde als op het Isle of Wight een jaar tevoren. En wij mochten, op de donderdag voor het festival begon, die installatie uittesten.
Het was een feest. Nog nooit had de band zo goed geklonken. Nog nooit waren onze instrumenten tot in de kleinste finesses zo goed te horen geweest. Nog nooit hadden wij onze eigen zang zo duidelijk gehoord.
Het festival zelf was een ongekende happening. ’s Werelds grootste acts als Jefferson Airplane, Santana, Canned Heat, The Byrds, Mungo Jerry, Fairport Convention, The Soft Machine en Pink Floyd gaven er acte de présence. Vooral Doctor John the Nighttripper maakte indruk met een nachtelijk concert dat werd opgeluisterd door zwoel in het licht van brandende fakkels bewegende prachtig uitgedoste zwarte danseressen.
Wij zelf speelden in de vroege zondagochtend terwijl de zon opkwam boven honderdduizend langeharigen. Een onvergetelijk schouwspel.
Na Kralingen volgden andere grote festivals, Pinkpop 1971, de Vietnamweide,
en het Olympisch Stadion in 1972.
Die lange haren waren een belangrijk onderdeel van de jeugdcultuur van de jaren zeventig. Ikzelf had als jongetje altijd een hekel gehad aan de kapper op de hoek van de Molenbeekstraat waar ik opgroeide, die mijn haar altijd millimeterde, zonder dat ik daar enige invloed op had. Toen mijn vader eenmaal was gestorven, voelde ik mij bevrijd van het kapperwezen en liet ik, aanvankelijk, mijn haar knippen door vriendinnetjes, later liet ik het gewoon groeien. Dit stille protest tegen het symbool van alles waaraan ik in mijn jeugd had moeten voldoen viel op een wonderlijke manier samen met één van de meest in het oog springende kenmerken van de hippiebeweging.
Een ander belangrijk aspect waren de drugs. Softdugs als wiet en hasjiesj waren algemeen geaccepteerd, maar ook zwaardere drugs als speed en LSD droegen bij tot het psychedelisch karakter van de muziek, de dans en de beeldende kunst die bij de beweging hoorde.
Het is derhalve niet toevallig dat een hele generatie jongeren zich massaal afkeerde tegen wat de gevestigde orde genoemd werd en allen tegelijk een weg insloegen die, zo dachten wij, naar een betere, vredelieverder wereld leidde. Over het effect van hasj zegt Wikipedia anno 2010: men voelt zich minder geremd en de zintuigen lijken scherper te werken, het werkt dan geestverruimend en men heeft een ander besef van de tijd en de dingen om zich heen. Dat lijkt een bijzonder goede omschrijving van de uitwerking die deze drug op een hele generatie heeft gehad: de dingen in een ander, kleurrijker perspectief zien, niet meer ingesnoerd in de dogma’s van de rooms-katholieke kerk, van de industrialisatie, van het materialisme dat een inmiddels loodzware claim heeft gelegd op onze aarde. Niet meer getiranniseerd door de door de mens ingestelde klok die hoog op de kerktorens boven ons hangt als een zwaard van Damocles. Dat alles redelijk luguber samengevat in de formule: tijd = geld.
Wij dachten dat het anders kon. Het idee commune stamde uit het revolutionaire Frankrijk van rond 1860, kende in Nederland een revival aan het begin van de twintigste eeuw met het Walden van Frederik van Eeden, en kwam in de hippietijd opnieuw tot leven.
Joost Belinfante schrijft: niemand wist wat het precies inhield. Ook wij niet. ‘Something is happening here but you don’t know what it is, do you mr. Jones?’ zong Dylan, en wij gingen ontdekken wat dat was…
Soms kwamen er mensen aanwaaien, muzikanten, een enkele keer zelfs uit Amerika. Dan werd er dag en nacht muziek gemaakt. De Pearls before Swine kwamen op bezoek en zijn twee weken gebleven. Geslapen hebben we nauwelijks.
1974 was het jaar van onze 3e langspeelplaat, die de veelzeggende titel droeg: Castle in Spain, luchtkasteel.
We namen de plaat op in Engeland, bij aankomst stonden beeldige dames ons op te wachten, klaar om ons te vertroetelen, maar wij hadden onze eigen vriendinnen bij ons en zagen niet zonder spijt de dames weer vertrekken. Het was een tijd van vervreemding, het einde van de band zoals wij die kenden tekende zich al af tegen de loodgrijze Engelse luchten.
Op de plaat staan twee nummers van Huib Schreurs, het titelnummer Castle in Spain en het prachtige slaapliedje: My lady weeps, mijn dame weent.
soldiers fighting the case that we’re all in
soldiers fighting the case that nobody’s able to win
my lady weeps
but I wished my lady could sleep
soldaten vechten voor een zaak die ons allen aangaat
soldaten vechten voor een zaak die niemand kan winnen
mijn dame weent, ik wou dat ze kon slapen
Hoe actueel en een prachtig voorbeeld van het principe van Huib dat het beste popnummer een liefdeslied is waarin de grote dingen des levens via de geliefde worden bezongen, iets waaraan ik mij later zoveel mogelijk heb gehouden.
De laatste zin van het laatste nummer, het titelnummer van Castle in Spain, zegt genoeg:
it’s so heavy building castles take the string of my balloon
Ik ben het luchtkastelen bouwen moe, pak het touw van mijn ballon.
Het zal geen verwondering wekken dat Castle in Spain onze laatste plaat zou worden, althans in dat stadium van het leven van de CCC.
Inderdaad, het luchtkastelen bouwen moe, trok men één voor één weg van de boerderij, terug naar de randstad. De band gaf een afscheidsconcert in Paradiso, Amsterdam, waarbij 1800 man en vrouw, meer publiek is daar tot op de dag van vandaag niet geweest, zo goed als door de vloer zakte.
Vier jaar heeft zo de commune stand gehouden. Het enthousiasme van het begin maakte langzaam plaats voor ergernis over kleine en grote onhebbelijkheden. Onze katten begonnen elkaar de ogen uit te krabben.
Zelf ben ik gebleven. Iemand moet toch de verhalen kunnen vertellen.
Zo verdween onze kleurrijke jongerencultuur met ons in volwassenheid. Ook in de muziek verdween het idealisme en maakte plaats voor synthesizer en drumcomputer. In 1978 knipte ik mijn haar af en richtte een nieuwe groep op. Doe Maar, Nederlandstalig. De rest is geschiedenis.
Nog even dit: als ik zo reken, komt het verschijnsel om de vijftig jaar terug. 1860, 1910, 1960…. Zo’n golf die over de wereld trekt. Zou het kunnen, is het mogelijk dat nu, na 50 jaar, anno 2010, nu internet ons ter beschikking staat, jongeren weer met z’n allen eensgezind eenzelfde kant op gaan, op weg naar, opnieuw, het nieuwe leven? Met of zonder lang haar, wat geeft het.
Ernst Jansz,
Neerkant november 2010